ECLI:NL:CRVB:2021:1453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
20/1058 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en besluit korpschef politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep dat was ingesteld door appellante tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar door de korpschef van politie. De Raad oordeelde dat appellante geen procesbelang meer had bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen, aangezien er inmiddels een reëel besluit was genomen op 16 maart 2020. Dit besluit verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond. De Raad heeft vastgesteld dat de korpschef voldoende gemotiveerd had toegelicht waarom de kandidaten niet op de plek van appellante geplaatst konden worden. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad heeft de korpschef wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in verband met het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De uitspraak is gedaan door een enkelvoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de griffier aanwezig was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de Raad heeft verwezen naar eerdere uitspraken ter onderbouwing van zijn oordeel.

Uitspraak

20.1058 AW, 20/1692 AW

Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 16 maart 2020 en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 november 2019, (ECLI:NL:CRVB:2019:3799) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 augustus 2018 vernietigd voor zover aangevochten, het beroep tegen het besluit van 6 december 2017 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hierbij heeft de Raad de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Namens appellante heeft mr. C. Lamuadni beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
Bij besluit van 16 maart 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. C. Lamuadni beroep ingesteld en verzocht om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van schade.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3799). De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
In de uitspraak van 28 november 2019 heeft de Raad, voor zover hier van belang, onder verwijzing naar de uitspraken van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573) geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef ex nunc mocht beslissen en dat het besluit van 6 december 2017 voldoende is gemotiveerd. De korpschef heeft erkend dat het onderzoek naar de situatie op de peildatum 1 juni 2017 onvolledig is geweest. Hij zal onderzoeken of op de peildatum een herplaatsingskandidaat op de plek van appellante kon worden geplaatst en een nieuwe beslissing op bezwaar nemen conform de in de uitspraken van 18 juli 2019 gegeven maatstaven.
2. Bij het bestreden besluit van 16 maart 2020 heeft de korpschef de afwijzing van de aanvraag van appellante om ontheffing van werkzaamheden (18‑maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, gehandhaafd. De reden hiervoor is dat op de vrijkomende formatieplaats van appellante op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Hiertoe heeft de korpschef zich gebaseerd op het overzicht dat door het Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC) is verstrekt van de herplaatsingskandidaten die in aanmerking zijn genomen voor een nader onderzoek naar de vraag of zij op de peildatum de plek van appellante konden innemen. Hierbij is per herplaatsingskandidaat onderzocht of er de mogelijkheid was om deze te plaatsen op de plek van appellante en toegelicht waarom de formatieplaats niet passend is.
3. In beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
4.1.
Niet gebleken is dat appellante nog een procesbelang heeft bij het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Met het besluit van 16 maart 2020 is inmiddels een reëel besluit genomen. Verder heeft de korpschef bij besluit van 14 april 2021 aan appellant op grond van artikel 4:17, tweede lid van de Awb een dwangsom toegekend van € 1.172,-.
4.2.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep tegen het bestreden besluit van 16 maart 2020
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat in het overzicht niet in alle gevallen voldoende inzicht is gegeven in de concrete redenen die tot de conclusie hebben geleid dat geen enkele herplaatsingskandidaat geplaatst kon worden op de formatieplaats van appellante, omdat in veel gevallen op cryptische wijze en in algemene bewoordingen is weergegeven waarom geen sprake is van een passende plek voor de potentiële groep van herplaatsingskandidaten. Appellante heeft er op gewezen dat bij een aantal kandidaten in het overzicht op de peildatum 1 juni 2017 nog geen definitieve plaatsing was gerealiseerd en evenmin zicht was op een plaatsing. In een aantal gevallen, bijvoorbeeld kandidaten 7 en 83, lijkt tot op heden geen plaatsing te zijn gerealiseerd. Appellante meent dat herplaatsing in een formele functie de voorkeur heeft boven een jarenlange tijdelijke tewerkstelling. Appellante heeft verder aangevoerd dat de korpschef heeft nagelaten om te onderzoeken of het mogelijk zou zijn om kandidaten 60, 154, 157 en 158 door scholing of begeleiding passend te maken voor de functie. Daarmee is op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan de voorwaarden voor passendheid van de functie, zoals bedoeld in artikel 55o, tweede lid, van het Barp. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat bij kandidaat 49 zonder nadere toelichting is aangetekend dat de functie passend is, maar dat de kandidaat destijds niet voor deze functie zou hebben gekozen. Daarom is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom deze herplaatsingskandidaat niet op haar functie geplaatst had kunnen worden. Nu er volgens appellante ten minste één herplaatsingskandidaat haar plek had kunnen innemen, is de aanvraag ten onrechte afgewezen. In verband hiermee verzoekt appellante om een schadevergoeding voor gemiste vrije tijd.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:984) overwogen dat het onderzoek van de korpschef niet zover hoeft te gaan dat aan herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie wordt aangeboden van degene die vraagt om ontheffing van werkzaamheden. Verder heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2606) overwogen dat het voorgaande ook geldt voor herplaatsingskandidaten op wie een maatwerktraject van toepassing was waarbij is afgesproken om de tijdelijke tewerkstelling voort te zetten tot aan de ingangsdatum van het (vroeg)pensioen dan wel tot aan het formaliseren van de rechtspositie. De korpschef heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd toegelicht dat bij kandidaten 7 en 83 sprake was van een maatwerktraject als hiervoor bedoeld. Dit was ook het geval bij kandidaat 144. Uit het overzicht blijkt dat deze kandidaat weliswaar per 1 januari 2018 is herplaatst, maar dat deze plaatsing medio 2017 al wel in zicht was. Verder is in het overzicht bij kandidaten 60, 154, 157 en 158 toegelicht dat zij, kort samengevat, vanwege hun werkervaring en genoten opleiding in een (geheel) ander vakgebied niet passend zijn te maken voor de functie of dat plaatsing in dat geval niet opportuun is. Bij kandidaat 49 is vermeld dat de medewerker destijds niet voor de mogelijkheid van plaatsing zou hebben gekozen. De korpschef heeft er in zijn verweerschrift op gewezen dat een herplaatsingskandidaat in alle gevallen de mogelijkheid heeft om een functie te weigeren zonder dat dit rechtspositionele consequenties heeft en dat de mobiliteitsadviseur een inschatting maakt of de betrokken kandidaat van deze mogelijkheid gebruik zou maken. Hierbij is ook het risico betrokken dat een plaatsing in een andere werkomgeving en een ander vakgebied of werkterrein mislukt. Daarmee acht de Raad voldoende gemotiveerd dat deze kandidaten niet op de plek van appellante geplaatst konden worden.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.6.
Nu het besluit van 16 maart 2020 niet onrechtmatig wordt bevonden moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het beroep tegen het niet tijdig beslissen bestreden besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Naar vaste rechtspraak wordt bij het op goede gronden instellen van beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar de wegingsfactor zeer licht (0,25 punt) toegepast. De kosten daarvoor worden dan ook begroot op € 133,50 (0,25 x € 534,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021
(getekend) H. Lagas
(getekend) P.W.J. Hospel