ECLI:NL:CRVB:2019:965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
17/3408 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor functies na ziekmelding en WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die werkzaam was als medewerker schoonmaak en onderhoud, had zich op 24 december 2013 ziek gemeld na een verkeersongeval. Zijn dienstverband eindigde op 22 december 2015, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vaststelde dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep herhaald, maar oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor een andersluidend oordeel. De gezondheidssituatie van appellant en zijn opleidingsniveau stonden niet in de weg aan zijn medische geschiktheid voor de eerder geselecteerde functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling van geschiktheid voor arbeid en de rol van eerdere WIA-beoordelingen in het proces. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3406 ZW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 april 2017, 16/7384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker schoonmaak en onderhoud voor ongeveer
35 uur per week toen hij zich op 24 december 2013 ziek meldde naar aanleiding van een verkeersongeval. Zijn dienstverband is op 22 december 2015 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
22 december 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), inpakker (handmatig) en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie te vervullen. Met de uitspraak van de Raad van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB2018:644, is het besluit, waarin dit standpunt is vastgelegd, in rechte vast komen te staan.
1.2.
Appellant heeft zich op 7 juni 2016 ziek gemeld met soortgelijke psychische en lichamelijke klachten als bij de WIA-beoordeling. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Een verzekeringsarts heeft appellant per 7 juni 2016 geschikt geacht voor de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2016 vastgesteld dat appellant per 7 juni 2016 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het medisch onderzoek. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 15 februari 2016 voldoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen in hun rapporten inzichtelijk en deugdelijk hebben gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om met ingang van 7 juni 2016, de datum in geding, verdergaande beperkingen aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de geselecteerde functies nog steeds als passend aan te merken. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien om tot een ander oordeel te komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. In wat in hoger beroep is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een andersluidend oordeel. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Met de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:644, heeft de Raad geoordeeld dat appellant gezien zijn gezondheidssituatie op 22 december 2015 in staat was tot het verrichten van de bij de WIA-beoordeling geduide functies. Niet is gebleken dat de medische toestand van appellant bij de huidige beoordeling voor het recht op ziekengeld per
7 juni 2016, ongeveer een half jaar na de WIA-beoordeling, dermate is gewijzigd dat hij niet in staat zou zijn één van de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA te vervullen.
4.4.
Wat betreft de grond van appellant dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn wegens het opleidingsniveau, wordt geoordeeld dat het in onderhavige procedure slechts gaat om de vraag of appellant op medische gronden en naar objectieve maatstaven geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies. De passendheid van de functies is al bij de
WIA-beoordeling getoetst en staat in deze procedure niet ter beoordeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:293).
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop
md