ECLI:NL:CRVB:2022:1048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
20/721 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De rechtbank had de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv. De argumenten van appellante werden verworpen, en de Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren en dat er geen schending van het beginsel van 'equality of arms' was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de hoger beroepen van appellante werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

20/721 WIA, 20/722 ZW, 21/1609 ZW
Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2020, 18/7178 (aangevallen uitspraak 1), 22 januari 2020, 19/234 (aangevallen uitspraak 2) en 2 april 2021, 20/4871 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker (controleren telefoons) voor 38,30 uur per week. Op 21 juni 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 1 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat zij belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen producten), wikkelaar, samensteller kunststof- en rubberindustrie, productiemedewerker textiel en medewerker tuinbouw geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 19 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van 12 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2. Appellante heeft zich met ingang van 18 juli 2018 ziek gemeld met toegenomen psychische- en lichamelijke klachten, nadat bij een uitstrijkje van de baarmoeder afwijkingen zijn gevonden. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellante toegekend. Op 3 oktober 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar vanaf 4 oktober 2018 geschikt bevonden voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het Uwv appellante per 4 oktober 2018 arbeidsgeschikt verklaard. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van 5 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3. Appellante heeft zich met ingang van 3 juni 2019 ziek gemeld met pijnklachten in haar nek en linkerarm. Zij ontving op dat moment een WW-uitkering. Het Uwv heeft haar een ZW-uitkering toegekend. Op 20 september 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft haar per 7 oktober 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functie van wikkelaar. Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 7 oktober 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 3 ligt een rapport van 16 januari 2020 van een arts bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook zijn de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat bij appellante niet te geringe medische beperkingen zijn aangenomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde psychische en lichamelijke klachten en het gebruik van medicatie. Bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden, alsmede met het medicatiegebruik van appellante. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de aangenomen belastbaarheid. Ook heeft zij geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldaan is aan het beginsel van “equality of arms” omdat appellante geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om in beroep medische gegevens in te brengen, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 mei 2018 is naar haar oordeel inzichtelijk gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 bij de aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de beperkingen van appellante geheel gelijk zijn te achten aan de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 1 mei 2018. In de door appellante overgelegde informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Voorts heeft zij geoordeeld dat voldaan is aan het beginsel van “equality of arms” omdat appellante geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om in beroep medische gegevens in te brengen, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 bij de aangevallen uitspraak 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten. In de door appellante overgelegde informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze artsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de artsen voldoende hebben gemotiveerd waarom appellante, ondanks de door haar ervaren klachten aan nek, arm en hand, in staat is om in elk geval de functie van wikkelaar uit te oefenen. De conclusie van de arts bezwaar en beroep, dat uit de informatie van de behandelend neuroloog kan worden afgeleid dat de op de MRI aangetoonde nekhernia de klachten aan haar nek, arm en hand niet kan verklaren omdat er geen sprake is van een zenuwbeknelling, acht de rechtbank begrijpelijk en voldoende toegelicht. De arts bezwaar en beroep heeft naar haar oordeel voorts voldoende inzichtelijk gemaakt dat de psychische toestand van appellante niet (substantieel) is verslechterd. De rechtbank heeft overwogen dat uit de brief van de GGZ van 11 september 2019, niet volgt dat de klachten van appellante zodanig zijn toegenomen dat dit tot de conclusie moet leiden dat zij de functie van wikkelaar niet meer kan uitoefenen.

20.721 WIA

3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende hebben toegelicht waarom in de FML van 1 mei 2018 geen beperkingen voor haar lichamelijke klachten in de rubrieken 4 en 5 zijn aangenomen. Appellante heeft hierbij verwezen naar een FML van de verzekeringsarts van 2 mei 2017 en een FML van 20 november 2017 die door een bedrijfsarts van de (ex-) werkgever van appellante in het kader van de ZW is opgemaakt en waarin in deze rubrieken wel beperkingen zijn opgenomen. Daarnaast zijn ook de psychische klachten van appellante onvoldoende meegewogen en zou een urenbeperking moeten worden aangenomen in verband met haar energetische beperkingen. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen, omdat het beginsel van “equality of arms” is geschonden. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen producten) en wikkelaar niet passend voor haar zijn, omdat zij niet in staat is om de daarbij horende interne opleidingstrajecten te volgen en succesvol af te ronden. De functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie is niet passend omdat het vereiste certificaat Basiskennis Good Manufacturing Practices een Engelse naam heeft en deze opleiding (waarschijnlijk) vol met Engelse woorden zit, terwijl appellante die taal onvoldoende beheerst. Ook beheerst appellante de Nederlandse taal in woord en geschrift onvoldoende. De functie van productiemedewerker textiel is niet passend voor appellante, omdat zij niet in staat is de vereiste interne bedrijfstraining te volgen en zij beperkt is voor veelvuldige deadlines en productiepieken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad oordeelt als volgt.
3.3.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
3.3.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juni 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
3.3.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van bestreden besluit 1. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
3.3.4.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante haar beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek heeft onderschat. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met gegeneraliseerde angst en emotionele instabiele/ borderline persoonlijkheid, waarbij zij de beschikbare informatie van de behandelend sector kenbaar in aanmerking hebben genomen. Dat geen beperkingen in de rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) zijn aangenomen, geeft geen reden om de motivering van de verzekeringsartsen van de FML van 1 mei 2018 voor onvoldoende te houden. In het rapport van de verzekeringsarts van 2 mei 2018 staat dat appellante naast haar psychische klachten, alleen melding heeft gedaan van spierpijn. Uit dit rapport komt verder naar voren dat de verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek aan de benen, rug en armen op 1 mei 2018, geen bijzonderheden heeft waargenomen. Ook in de brief van Impegno van 17 juli 2018 wordt vermeld dat appellante meerdere malen lichamelijk is onderzocht, maar dat geen lichamelijke oorzaken voor haar klachten zijn gevonden. Dat in de FML van 2 mei 2017 door de verzekeringsarts beperkingen zijn aangenomen vanwege lichte elleboogklachten rechts, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals appellante bij de hoorzitting op 12 september 2018 zelf te kennen heeft gegeven, zijn deze klachten ondertussen opgeklaard. Dat de bedrijfsarts op 20 november 2017, in het kader van de ZW, wel lichamelijke beperkingen heeft aangenomen geeft evenmin reden om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Niet alleen is dit ruim vijf maanden voor de datum in geding, maar uit vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039, blijkt dat de bedrijfsarts beperkingen opstelt in het kader van re-integratie en dus met een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de wet WIA. Dit betekent dat aan die FML niet die waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts overtuigend onderbouwd dat geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Met de beperking voor avond- en nachtwerk en inachtneming van de overige beperkingen in de FML, is volgens hem voldoende recuperatietijd aanwezig voor appellante. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend. Gelet op het voorgaande is er geen twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv en is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Van een schending van equality of arms is geen sprake. Er bestaat daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen zoals appellante heeft verzocht.
3.3.5.
Door het Uwv is afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies passend zijn. Volgens de FML is appellante niet beperkt in haar cognitieve functioneren, zoals voor het vasthouden of verdelen van haar aandacht. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 9 mei 2018 vastgesteld dat appellante op basis van haar genoten opleidingen en werkervaring beschikt over opleidingsniveau 3. Ook blijkt uit dit rapport dat appellante in 2009 en 2010 drie inburgeringscursussen succesvol heeft afgerond, waarvan spreken en schrijven deel uitmaken. Voor de functie van productiemedewerker industrie, met opleidingsniveau 2, mag daarom van appellante verwacht worden dat zij in staat is om middels een interne opleiding van een week, het benodigde soldeercertificaat te behalen. Dit geldt ook voor de functie van wikkelaar, met opleidingsniveau 2, waarbij het gaat om een intern opleidingstraject dat voornamelijk praktisch van aard is en toeziet op machinebediening. Voor de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie, met opleidingsniveau 2, wordt het behalen van een het certificaat Basiskennis Good Manufacturing Practices gevraagd, waartoe appellante in staat mag worden geacht. Zoals ook ter zitting nader is toegelicht, kent dit een tijdsbeslag van twee uur en vindt in de Nederlandse taal op de werkvloer plaats. Appellante mag tevens beschouwd worden te voldoen aan de vereiste beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift voor deze functie, nu zij voornoemde inburgeringscursussen succesvol heeft afgerond, sindsdien in Nederland verblijft en ook heeft deelgenomen aan de arbeidsmarkt in Nederland. Voor de functie van productiemedewerker textiel mag appellante eveneens in staat worden geacht tot het volgen van de interne bedrijfstraining. Het werk wordt hierbij door een ervaren kracht voorgedaan, waarna de functionaris het werk onder toezicht van een begeleider zelf mag uitvoeren. Verder volgt uit de belasting van deze functie, dat veelvuldige deadlines of productiepieken niet voorkomen.
3.4.
Uit 3.3.2 tot en met 3.3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.

20.722 ZW

4.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante opnieuw aangevoerd dat met de FML van 1 mei 2018, onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Ook heeft appellante herhaald dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht niet passend voor haar zijn. Appelante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat het beginsel van “equality of arms” is geschonden.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.3.
De Raad oordeelt als volgt.
4.3.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 4 oktober 2018 in staat mocht worden geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies en haar ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de in 4.3.2 genoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verwezen wordt naar wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 heeft overwogen. De Raad kan zich daarmee verenigen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten, alsook van haar medicijngebruik. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat de beperkingen van appellante geheel gelijk zijn te achten aan de beperkingen die zijn aangenomen bij de eerdere WIA-beoordeling en vastgelegd in de FML van 1 mei 2018. Dat de lichamelijke klachten van appellante zijn toegenomen, heeft zij in hoger beroep niet nader onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. Niet is gebleken dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren. Ook is het niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken, waardoor de Raad geen goed beeld van de beperkingen heeft kunnen krijgen. De verzekeringsartsen hebben met inachtneming van alle gegevens kenbaar en gemotiveerd de beperkingen van appellante vastgesteld. Omdat appellante in beroep en in hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht die doet twijfelen aan die beoordeling heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen en is er ook in hoger beroep geen aanleiding dat alsnog te doen.
4.3.4.
Voor zover appellante arbeidskundige gronden heeft aangevoerd tegen de in het kader van de WIA geduide functies wordt zij hierin niet gevolgd. Zoals blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:965 gaat het in de onderhavige zaak slechts om de vraag of appellante op medische gronden geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies. De passendheid van de functies is al bij de WIA-beoordeling getoetst en staat in deze procedure niet ter beoordeling. Dit betekent dat de arbeidskundige gronden van appellante buiten de omvang van dit geschil vallen.
4.4.
Uit 4.3.2 tot en met 3.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.

21.1609 ZW

5.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische- en lichamelijke klachten. Appellante heeft gesteld dat de brief van GGZ van 11 september 2019 haaks staat op het standpunt van het Uwv dat de psychische toestand van appellante niet (substantieel) is verslechterd. In de brief van GGZ staat immers dat appellante weinig eetlust heeft en het afgelopen jaar daardoor 15 kilogram is afgevallen en dat appellante slecht tegen druk kan en de angsten lijken door de stressvolle situaties ernstig toe te nemen Verder heeft appellante erop gewezen dat zij in verband met haar psychische klachten, begeleiding krijgt van de gemeente.
5.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5.3.
De Raad oordeelt als volgt.
5.3.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 7 oktober 2019 in staat mocht worden geacht tot het verrichten van ten minste een, van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies en haar ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
5.3.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat in de rapporten van 4 oktober 2019 van de arts van het Uwv en van 16 januari 2020 van de arts bezwaar en beroep inzichtelijk is gemotiveerd dat de informatie in de brief van GGZ van 11 september 2019 nagenoeg gelijk is aan de informatie in de brieven van GGZ van 25 september 2018, 17 december 2018 en 5 februari 2019. Uit de brief van de GGZ van 11 september 2019 volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet dat de klachten van appellante zodanig zijn toegenomen dat dit tot meer beperkingen moet leiden. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding zouden geven tot een andersluidend oordeel. Wat appellante heeft aangevoerd over begeleiding die zij krijgt via de gemeente, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet wanneer en op basis van welke medische gegevens de begeleiding is toegekend. Aan de toekenning van deze Wmo-voorziening kan daarom niet de conclusie worden verbonden dat appellante op de datum in geding meer beperkingen ondervindt.
5.4.
Uit 5.3.1 en met 5.3.2. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 3 zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N.N. Gambier