PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker (controleren telefoons) voor 38,30 uur per week. Op 21 juni 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 1 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat zij belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen producten), wikkelaar, samensteller kunststof- en rubberindustrie, productiemedewerker textiel en medewerker tuinbouw geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 19 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van 12 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2. Appellante heeft zich met ingang van 18 juli 2018 ziek gemeld met toegenomen psychische- en lichamelijke klachten, nadat bij een uitstrijkje van de baarmoeder afwijkingen zijn gevonden. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellante toegekend. Op 3 oktober 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar vanaf 4 oktober 2018 geschikt bevonden voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het Uwv appellante per 4 oktober 2018 arbeidsgeschikt verklaard. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van 5 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3. Appellante heeft zich met ingang van 3 juni 2019 ziek gemeld met pijnklachten in haar nek en linkerarm. Zij ontving op dat moment een WW-uitkering. Het Uwv heeft haar een ZW-uitkering toegekend. Op 20 september 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft haar per 7 oktober 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functie van wikkelaar. Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 7 oktober 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 3 ligt een rapport van 16 januari 2020 van een arts bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook zijn de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat bij appellante niet te geringe medische beperkingen zijn aangenomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde psychische en lichamelijke klachten en het gebruik van medicatie. Bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden, alsmede met het medicatiegebruik van appellante. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de aangenomen belastbaarheid. Ook heeft zij geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldaan is aan het beginsel van “equality of arms” omdat appellante geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om in beroep medische gegevens in te brengen, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 mei 2018 is naar haar oordeel inzichtelijk gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 bij de aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de beperkingen van appellante geheel gelijk zijn te achten aan de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 1 mei 2018. In de door appellante overgelegde informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Voorts heeft zij geoordeeld dat voldaan is aan het beginsel van “equality of arms” omdat appellante geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om in beroep medische gegevens in te brengen, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 bij de aangevallen uitspraak 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten. In de door appellante overgelegde informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze artsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de artsen voldoende hebben gemotiveerd waarom appellante, ondanks de door haar ervaren klachten aan nek, arm en hand, in staat is om in elk geval de functie van wikkelaar uit te oefenen. De conclusie van de arts bezwaar en beroep, dat uit de informatie van de behandelend neuroloog kan worden afgeleid dat de op de MRI aangetoonde nekhernia de klachten aan haar nek, arm en hand niet kan verklaren omdat er geen sprake is van een zenuwbeknelling, acht de rechtbank begrijpelijk en voldoende toegelicht. De arts bezwaar en beroep heeft naar haar oordeel voorts voldoende inzichtelijk gemaakt dat de psychische toestand van appellante niet (substantieel) is verslechterd. De rechtbank heeft overwogen dat uit de brief van de GGZ van 11 september 2019, niet volgt dat de klachten van appellante zodanig zijn toegenomen dat dit tot de conclusie moet leiden dat zij de functie van wikkelaar niet meer kan uitoefenen.