ECLI:NL:CRVB:2019:3345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
17/5691 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellante, werkzaam als thuiszorgmedewerkster, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 4 april 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor verschillende functies, waaronder productiemedewerker en machinaal metaalbewerker.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij de geselecteerde WIA-functies niet kon vervullen. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv voldoende inzichtelijk hadden gemaakt dat er geen medische objectivering was voor het standpunt van appellante. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen, en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.5691 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 juli 2017, 16/9216 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Bouyazdouzen, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Op 12 oktober 2017 heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld, de gronden van het hoger beroep aangevuld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer en M. Kada als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als thuiszorgmedewerkster voor 33 uur per week, toen zij zich op 6 september 2011 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv heeft met ingang van
3 september 2013 aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Op 8 oktober 2013 heeft appellante zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met aanhoudende psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 7 december 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 oktober 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd met haar beperkingen geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), SBC-code 111180, machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk), SBC-code 264122 en medewerker kleding en textielreiniger, SBC-code 111161. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 december 2015 bij een besluit op bezwaar van 1 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Op 21 december 2015 heeft appellante zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met rechter schouderklachten en aanhoudende psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 11 maart 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 4 april 2016 in staat geacht de WIA-functies productiemedewerker (samenstellen van producten) en machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) te verrichten. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2016 vastgesteld dat appellante per 4 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin deze arts de geschiktheid van appellante voor de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten) heeft onderschreven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante per 4 april 2016 zodanig zijn toegenomen dat appellante meer beperkt is ten opzichte van de (laatste) WIA beoordeling in 2015. Verder heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn in het rapport van 18 april 2017 neergelegde standpunt, dat de door appellante in beroep ingebrachte informatie geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij de eerder geselecteerde WIA-functies niet kan verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie ingebracht van haar behandelaars. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar opleidingsniveau (bij de eerdere WIA-beoordelingen) ten onrechte op niveau 2 is gesteld omdat zij de basisschool in Marokko niet volledig heeft doorlopen. Appellante heeft slechts drie jaar lagere school gevolgd. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen ter waarborging van het beginsel van equality of arms omdat haar behandelaars bij [zorgverlener] Zorgverlening ( [zorgverlener] ) en GGZ Reflection niet hebben gereageerd op aanvullende vragen van haar gemachtigde van 31 mei 2018, waardoor zij onvoldoende mogelijkheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv inzichtelijk hebben toegelicht dat er geen medische objectivering is voor het standpunt van appellante, dat haar beperkingen zijn onderschat en sprake is van een afgenomen belastbaarheid ten opzichte van de eerdere WIA-beoordelingen, wordt onderschreven. Uit de uitgebreide overgelegde medische informatie van de behandelaars van appellante is een andersluidende conclusie niet te trekken.
4.3.
Wat de psychische klachten betreft wordt geoordeeld dat in de verslagen van de behandelaars van appellante bij [zorgverlener] van 8 december 2016 en 19 juni 2017, waar appellante sinds 26 januari 2016 in behandeling is, is vermeld dat de klachten van appellante onveranderd zijn gebleven. Uit deze verslagen of de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt niet dat rond de datum in geding reeds sprake was van gezinsproblematiek die tot een toename van de psychische klachten bij appellante zou hebben geleid. De omstandigheid dat de behandelaars van appellante bij [zorgverlener] de GAF-score ten tijde in geding op een lager niveau hebben vastgesteld dan haar behandelaars van I-psy in 2015 doet hier niet aan af. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 11 april 2012, ECLI:CRVB:2012:BW1513, is het GAF-systeem niet bedoeld of geschikt om beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen. Wat betreft de schouderklachten wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 oktober 2016 inzichtelijk heeft uiteengezet dat op beeldvormend onderzoek geen afwijkingen gevonden zijn die de schouderklachten van appellante kunnen verklaren en dat die schouderklachten, in verband waarmee appellante beperkt is voor tillen boven schouderhoogte rechts, aan het vervullen van de WIA-functies, in het bijzonder de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten), niet in de weg staan. De omstandigheid dat appellante, zoals zij stelt, ten tijde in geding frequenter dan voorheen (namelijk twee keer per maand) migraineaanvallen heeft, geeft evenmin aanleiding appellante niet langer geschikt te achten voor de WIA-functies.
4.4.
Er is tot slot geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar belastbaarheid onjuist hebben beoordeeld op de datum in geding. Appellante is in staat geweest medische informatie in te brengen en heeft van die gelegenheid in ruime mate gebruikgemaakt. De beschikbare informatie heeft, zoals hiervoor is overwogen, geen aanleiding gegeven te twijfelen aan het standpunt van de artsen van het Uwv. Voor het inschakelen van een deskundige bestaat geen aanleiding.
4.5.
Gelet op het bovenstaande wordt het oordeel van de rechtbank, dat appellante in staat is de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, meer in het bijzonder de functie productiemedewerker (samenstellen van producten), te vervullen, onderschreven. Wat betreft het in hoger beroep aangevoerde standpunt van appellante dat de WIA-functies niet passend zijn wegens haar opleidingsniveau, wordt geoordeeld dat het in onderhavige procedure slechts gaat om de vraag of appellante op medische gronden en naar objectieve maatstaven geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies. Het opleidingsniveau van de functies is bij de WIA-beoordeling al getoetst en staat in deze procedure niet ter beoordeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:293, 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:965 en 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2092).
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.L. Alves