ECLI:NL:CRVB:2022:1676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
21/4041 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. De appellant, die eerder een IVA-uitkering ontving, werd per 24 maart 2014 als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Na een ziekmelding in 2014 en een ZW-beoordeling in 2015, concludeerde het Uwv dat appellant geschikt was voor verschillende functies die eerder in de WIA-beoordeling waren geselecteerd. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de juiste conclusies had getrokken. De Raad bevestigde dat er voldoende medische grondslag was voor de conclusie dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten waren verslechterd en dat de geselecteerde functies niet passend waren, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren onderbouwd. De Raad concludeerde dat de artsen van het Uwv adequaat hadden gemotiveerd dat er geen medische objectivering was voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen waren onderschat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.4041 ZW

Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2021, 16/2170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 24 maart 2014 een eerder aan appellant toegekende IVAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd, omdat appellant per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Deze beëindiging is na bezwaar, beroep en hoger beroep (zie de uitspraak van de Raad van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1097) in rechte komen vast te staan. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175), sorteerder/controleur (SBC-code 111340), productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171) en productiemedewerker (SBC-code 111180) te vervullen. Appellant heeft zich op 10 november 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant op 24 september 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML de arbeidsmogelijkheden van appellant onderzocht en geconcludeerd dat appellant geschikt is voor een van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2015 vastgesteld dat appellant per 9 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op basis van het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2016 geschikt is bevonden voor een van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de hoorplicht is geschonden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat geen reden bestaat om aan te nemen dat de objectiveerbare beperkingen van appellant zijn onderschat of dat met de door appellant in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de in de hogerberoepsprocedure over de WIA-uitkering geraadpleegde deskundige overgenomen, hij heeft de FML aangepast en heeft meer beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Het rapport van de deskundige is ook in deze procedure overgelegd. Appellant is vervolgens nogmaals door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om ter zitting zijn standpunt naar voren te brengen. De gronden die appellant heeft aangevoerd hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om in deze zaak tot een andersluidend oordeel te komen dan de Raad in de WIAprocedure heeft gedaan. De informatie van de psychiater van maart 2015 is al kenbaar betrokken in het onderzoek van de deskundige van de Raad. In de verklaring van psychiater Deveci van 13 juli 2015 wordt dezelfde diagnose genoemd als in het rapport van de deskundige. De omschrijving van de psychische gesteldheid van appellant komt overeen met het rapport van de deskundige. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 maart 2017 na aanpassing van de FML heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies, waaronder de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie, blijvend geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de nog na de WIA-procedure overgelegde medische informatie niet juist is meegewogen. De gesteldheid van appellant is nadien verslechterd en zijn klachten zijn onvoldoende in acht genomen. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw een verklaring van psychiater Deveci overgelegd. Ten onrechte is met de door hem genoemde klachten en beperkingen geen rekening gehouden. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen door het hoge handelingstempo. De functies lijken verder te veel op elkaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de artsen van het Uwv inzichtelijk hebben toegelicht dat er geen medische objectivering is voor het standpunt van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er sprake is van een afgenomen belastbaarheid ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Appellant heeft op de datum hier in geding, 9 november 2015, dezelfde klachten die hij had ten tijde van de beëindiging van zijn WIAuitkering per 24 maart 2014. De beëindiging van de WIA-uitkering van appellant is bij de uitspraak van de Raad van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1097, in stand gebleven. Appellant heeft gesteld dat zijn klachten na de WIA-beoordeling en op de nu in geding zijnde datum zijn toegenomen en dat de daartoe door hem overgelegde stukken onvoldoende in acht zijn genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat in de diverse medische brieven en verklaringen in het dossier geen argumenten zijn te vinden die een wezenlijke verslechtering onderbouwen van het algemeen medisch toestandsbeeld in vergelijking met de laatste WIA-beoordeling. In de WIA-procedure heeft de Raad psychiater D.W. Oppedijk als deskundige benoemd. Oppedijk heeft met zijn rapport van 11 november 2016 geoordeeld over de psychische gesteldheid van appellant op 24 maart 2014 maar ook op 11 november 2016. Deze deskundige heeft ook de opname van 25 februari 2015 tot 16 maart 2015 van appellant bij Dimence in acht genomen. Op grond van het rapport van Oppedijk van 11 november 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens aanvullende beperkingen aangenomen. Met een gezamenlijk rapport van 17 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv afdoende gemotiveerd dat appellant ook op 9 november 2015 geschikt moet worden geacht voor een van de in de WIA-procedure geselecteerde functies. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan appellant heeft gesteld, ook de informatie van de behandelend psychiater van appellant, Deveci, in acht genomen.
4.3.
Gelet op het bovenstaande wordt het oordeel van de rechtbank, dat appellante in staat is de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten, onderschreven. Wat betreft het in hoger beroep aangevoerde standpunt van appellant dat de WIA-functies niet passend zijn omdat daarin een te hoog handelingstempo aan de orde zou zijn en dat de geselecteerde functies te veel op elkaar zouden lijken, wordt geoordeeld dat het in deze procedure slechts gaat om de vraag of appellant op medische gronden en naar objectieve maatstaven geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies. Het handelingstempo van de functies is bij de WIA-beoordeling al getoetst en staat in deze procedure niet ter beoordeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:293, 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:965 en 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2092). Ook de grond dat de functies te veel op elkaar zouden lijken kan in het hier te beoordelen ZW-geschil niet meer aan de orde komen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi