ECLI:NL:CRVB:2022:563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
20/2946 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als customer service medewerkster werkte, had zich op 23 juni 2016 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijke beoordeling had gedaan van de functies die haar waren voorgehouden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante geschikt was voor de eerder geduide functies, en dat de passendheid van deze functies al eerder was getoetst. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2946 ZW

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2020, 19/6203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als customer service medewerkster voor 35,37 uur per week
toen zij zich op 23 juni 2016 ziek meldde. Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 juli 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per 13 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), medewerker postverzorging (SBC-code 315140) en wikkelaar (SBC-code 267053) te vervullen. Bij besluit van 22 januari 2019 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2018 ongegrond verklaard. Het door appellante hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank Rotterdam ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 18 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1455, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 29 januari 2019 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een
uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Op 5 juni 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 6 juni 2019 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de WIA geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2019 de ZW-uitkering van appellante per 6 juni 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het uitsluitend gaat om de vraag of appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid, zijnde één van de eerder geduide functies. Voor zover de beroepsgronden gericht zijn tegen de geduide functies is bespreking daarvan achterwege gelaten. Het medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op 6 juni 2019. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellante per deze datum terecht geschikt geacht tot het verrichten van (ten minste één van) de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte belang toekent aan één van de eerder geduide functies maar beoordeling van deze functies achterwege laat. Appellante stelt dat de rechtbank het beroep tegen de geduide functies inhoudelijk had moeten beoordelen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aanzienlijke beperkingen ten aanzien van blootstelling aan stressoren. Appellante acht het onbegrijpelijk dat zij met deze beperkingen de eerder geselecteerde functies zou kunnen verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor appellante onder meer beperkingen aangenomen voor tempobelasting, tijdsdruk, conflicten en hoge verantwoordelijkheden. In zijn rapport van 16 oktober 2019 heeft hij terecht gesteld dat deze beperkingen niet of in heel geringe mate voorkomen in de destijds in het kader van de WIA geselecteerde functies productiemedewerker industrie en wikkelaar. Hij wordt er dan ook in gevolgd dat deze functies op de datum in geding (6 juni 2019) nog steeds voor appellante geschikt zijn. Voor zover appellante dit standpunt in twijfel trekt of anderszins onbegrijpelijk acht, wordt zij hierin niet gevolgd. Door haar is geenszins aan de hand van bijvoorbeeld de stukken ‘resultaat eindselectie’ nader toegelicht welk aspect – anders dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan – toch in overwegende mate voorkomt in de hier bedoelde functies.
4.4.
Voor zover appellante stelt dat de rechtbank inhoudelijk had moeten ingaan op haar arbeidskundige gronden tegen de in het kader van de WIA geduide functies wordt zij hierin niet gevolgd. Zoals blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:965, gaat het in de onderhavige procedure slechts om de vraag of appellante op medische gronden geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies. De passendheid van de functies is al bij de WIA-beoordeling getoetst en staat in deze procedure niet ter beoordeling. Daarbij wordt ook opgemerkt dat op een aantal van de gronden, zoals ten aanzien van handelingstempo, reeds is ingegaan in voormelde uitspraak van de Raad van 18 juni 2021 inzake de WIA-beoordeling van appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters