ECLI:NL:CRVB:2019:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
18/3164 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving van 30 november 2012 tot en met 30 augustus 2014 een WW-uitkering, maar het Uwv ontdekte tijdens een interne controle dat appellant vanaf 1 januari 2013 fulltime in dienst was bij werkgeefster. Het Uwv heeft de WW-uitkering per 2 september 2013 ingetrokken en een bedrag van € 27.437,65 teruggevorderd, alsook een boete van € 5.200,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf 2 september 2013 werkzaam was bij werkgeefster. De Raad heeft daarbij de verklaringen van de accountants en de gegevens uit de polisadministratie in overweging genomen. Appellant heeft niet aangetoond dat de gegevens onjuist zijn en zijn argumenten werden niet als overtuigend beschouwd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de opgelegde boete van € 5.400,- passend was, gezien de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

18.3164 WW

Datum uitspraak: 1 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2018, 17/4762 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.S. Sahtoe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sahtoe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk van 30 november 2012 tot en met 30 augustus 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Bij een interne controle is het Uwv echter gebleken dat appellant volgens de polisadministratie vanaf 1 januari 2013 fulltime in dienst was bij [werkgeefster] (werkgeefster) en vanaf dat moment loon ontving. Werkgeefster heeft op dit loon loonbelasting en premies ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst.
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 september 2013 ingetrokken en over de periode van 2 september 2013 tot en met
31 augustus 2014 een bedrag van € 27.437,65 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 1 maart 2017 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 5.200,- wegens schending van zijn inlichtingenverplichting, omdat hij het Uwv niet heeft gemeld dat hij in de periode van 2 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 werkzaam is geweest bij werkgeefster.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 1 maart 2013 en gesteld dat hij pas op 1 oktober 2014, dus na afloop van zijn WW-uitkering, bij werkgeefster in dienst is getreden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een arbeidsovereenkomst van 20 september 2014 overgelegd, volgens welke appellant op 1 oktober 2014 voor onbepaalde tijd in dienst is getreden bij werkgeefster in de functie van directeur PR en operationele zaken voor 24 uur per week, met een loon van € 1.797,92 bruto per maand. Voorts heeft appellant een werkgeversverklaring van 22 februari 2017 overgelegd, waarin algemeen directeur
[naam] van werkgeefster verklaart dat appellant sinds 1 oktober 2014 voor onbepaalde tijd in dienst is bij werkgeefster voor 24 uur per week.
1.5.
Het Uwv heeft naar aanleiding van die bezwaren werkgeefster om nadere informatie verzocht. Bij brief van 24 mei 2017 heeft [naam] namens werkgeefster verklaard dat appellant met ingang van 1 oktober 2014 in dienst is getreden bij werkgeefster, dat hij niet eerder voor deze organisatie heeft gewerkt en dat sprake is van een mutatiefout, waardoor de termijn en de gewerkte uren verkeerd zijn verwerkt in de administratie van werkgeefster. Vervolgens hebben twee inspecteurs van het Uwv op 4 juli 2017 een gesprek gehad met [naam] , waarbij zij hem hebben geconfronteerd met de door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst en werkgeversverklaring en met enkele loonstroken uit 2015 waarop als datum van indiensttreding 1 januari 2013 is vermeld. [naam] heeft bij die gelegenheid (herhaaldelijk) verklaard dat appellant sinds 1 september 2013 bij werkgeefster werkzaam was. Het regelen van de arbeidsovereenkomst was volgens hem in de vergetelheid geraakt en uiteindelijk is pas op 20 september 2014 een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend. In de werkgeversverklaring heeft [naam] de datum uit de arbeidsovereenkomst genoemd. Over de in de polisadministratie vermelde bedragen heeft [naam] verklaard dat als dat de bedragen zijn die via de Belastingdienst bij het Uwv terecht zijn gekomen deze bedragen correct zijn en dat appellant deze bedragen, na afdracht van de inhoudingen, heeft ontvangen.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 maart 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit het nader onderzoek is gebleken dat appellant met ingang van 2 september 2013 is gaan werken voor werkgeefster. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar de gegevens uit de polisadministratie, de loonstroken en de verklaring van [naam] van 4 juli 2017. Appellant heeft dit niet gemeld aan het Uwv. Dat pas vanaf
1 oktober 2014 sprake was van een schriftelijke arbeidsovereenkomst doet er niet aan af dat appellant feitelijk al vanaf 2 september 2013 werkzaam was voor werkgeefster.
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te verrichten naar de vraag of appellant al vanaf
1 september 2013 werkzaam is geweest in dienst van werkgeefster. Dit heeft geresulteerd in een onderzoeksrapport van 31 januari 2018, opgesteld door een van de inspecteurs die op
4 juli 2017 hebben gesproken met [naam] . In dit rapport wordt de inhoud van het gesprek van 4 juli 2017 vermeld. Ook wordt vermeld dat op 16 januari 2018 opnieuw is gesproken met [naam] en dat hij toen heeft verklaard dat hij zich eerder heeft vergist en dat appellant toch pas op 1 oktober 2014 in dienst is getreden. Het is niet gelukt via andere (gewezen) werknemers van werkgeefster informatie te verkrijgen over de datum waarop appellant voor werkgeefster is gaan werken. De inspecteur heeft op 30 januari 2017 van de toenmalige accountants van werkgeefster de salarisstroken van appellant over de periode van september 2013 tot en met september 2014 ontvangen. Vervolgens heeft de inspecteur op
31 januari 2018 gesproken met twee accountants van dat kantoor. Deze accountants hebben verklaard dat in september 2014 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de twee accountants, [naam] en appellant, nadat de accountants in de krant een artikel hadden gelezen over werkgeefster, waarbij ook de naam van appellant naar voren kwam en waaruit bleek dat appellant kennelijk namens werkgeefster naar buiten trad. De accountants vroegen zich af wat de rol van appellant was. Daarnaast hadden de accountants een aantal kasopnames bij werkgeefster geconstateerd waarover zij vragen hadden. Naar aanleiding van ‘het totale plaatje’ dat [naam] toen schetste is toen besloten appellant alsnog met terugwerkende kracht als werknemer van werkgeefster aan te melden bij de Belastingdienst. [naam] heeft vervolgens ook de loonheffing over het verantwoorde loon afgedragen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van de geschetste onderzoeken, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aannemelijk gemaakt en zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de in geding zijnde periode werkzaam is geweest bij werkgeefster. Het Uwv heeft op basis van de verklaring van de accountants voldoende concreet gemaakt wat de reden is geweest van het achteraf opgeven van appellant bij de Belastingdienst. Het Uwv mocht uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, ook als deze melding achteraf is gedaan. Appellant heeft niet aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn en dat de administratie van [naam] niet op orde was. De door hem overgelegde stukken ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij pas per 1 oktober 2014 bij werkgeefster heeft gewerkt, sluiten niet uit dat hij feitelijk eerder werkzaamheden heeft verricht. Omdat het Uwv als ingangsdatum 2 september 2013 heeft genomen, heeft de rechtbank ook die datum aangehouden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat [naam] op 4 juli 2017, bij confrontatie van zijn inconsistente verklaringen, tegenover een inspecteur van het Uwv heeft verklaard dat appellant feitelijk al vanaf september 2013 werkzaamheden bij hem heeft verricht. Dat [naam] achteraf is teruggekomen van die verklaring doet daar niet aan af. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant op goede gronden ingetrokken per 2 september 2013 en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 2 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 van appellant teruggevorderd. Ook heeft het Uwv appellant terecht een boete opgelegd wegens schending van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank heeft de opgelegde boete van € 5.200,- evenredig geacht aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de door appellant aangevoerde omstandigheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat hij pas per 1 oktober 2014 in dienst is getreden bij werkgeefster en loon heeft ontvangen. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan wat hij ter onderbouwing van dit standpunt heeft aangedragen. Appellant meent voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn. Appellant heeft voorts verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
Herziening en terugvordering
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4921) betreft een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering als hier aan de orde een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarde voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de hier van belang zijnde periode van 2 september
13 tot en met 31 augustus 2014 in de door het Uwv gestelde omvang heeft gewerkt bij werkgeefster. Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang in deze omvang werkzaam is geweest, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.2.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3172) volgt tevens dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij appellant aantoont dat die gegevens onjuist zijn.
4.2.3.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf – in ieder geval – 2 september 2013 voltijds werkzaam is geweest in dienst van werkgeefster. Uit de gegevens uit de polisadministratie komt naar voren dat appellant vanaf 1 januari 2013 in dienst was bij werkgeefster en dat hij, gelet op de aantallen verloonde uren en dagen, voltijds werkte. Daarbij wordt aangetekend dat zowel de in de polisadministratie vermelde bedragen als de daar genoemde aantallen dagen en uren overeenkomen met de gegevens die zijn vermeld op de loonstroken die het Uwv van het accountantskantoor van werkgeefster heeft ontvangen. Dat werkgeefster deze gegevens pas achteraf aan de Belastingdienst heeft doorgegeven doet daaraan af. Met de rechtbank wordt hierbij van belang geacht dat de toenmalige accountants hiervoor een plausibele verklaring hebben gegeven, dat de gegevens uit de polisadminstratie, zoals gezegd, overeenkomen met de gegevens op de salarisstroken, dat uit de salarisstroken van september 2013 tot en met september 2014 ook blijkt dat appellant toen heeft gewerkt, dat achteraf loonbelasting is betaald over die periode en dat [naam] tijdens het gesprek op
4 juli 2017, toen hij werd geconfronteerd met zijn eerdere inconsistente verklaringen, heeft verklaard dat appellant al vanaf september 2013 voor werkgeefster werkzaam was en dat er pas later op, 20 september 2014, een schriftelijke arbeidsovereenkomst is getekend. [naam] heeft tijdens dit gesprek zijn verklaring over de ingangsdatum van de werkzaamheden enkele malen uitdrukkelijk herhaald, zodat het niet aannemelijk is dat sprake is geweest van een vergissing of een misverstand.
4.2.4.
Met wat appellant als tegenbewijs heeft aangeleverd heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is: de door app overgelegde schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van 20 september 2014 noemt weliswaar
1 oktober 2014 als ingangsdatum, maar dat sluit niet uit dat appellant al eerder, op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst, werkzaam was bij werkgeefster. De verklaringen van [naam] van 4 juli 2014 en van de accountants van 31 januari 2018 ondersteunen dit.
Boete
4.3.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1429 overwogen, dat artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de waarborg bevat dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld – een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn onschuld voor de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het Uwv feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd uitkering is betaald. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund.
4.3.2.
De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat de schending van de inlichtingenverplichting door het Uwv moet worden aangetoond. Het is dus niet voldoende dat die schending van de inlichtingenverplichting aannemelijk is gemaakt. Indien niet buiten twijfel staat dat de betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het Uwv niet bevoegd om een boete op te leggen (zie onder meer de uitspraken van
23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4590, en van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1204).
4.3.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen over de polisadmnistratie, in combinatie met de verklaring van de gewezen accountants van werkgeefster, de loonstroken over de in geding zijnde periode en de verklaring van [naam] van 4 juli 2014 staat buiten twijfel dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het door het Uwv genoemde bedrag onverschuldigd is betaald. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv gehouden was appellant een boete op te leggen. De overwegingen van de rechtbank over de hoogte van de boete worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de opgelegde boete van € 5.400,- passend en geboden is.
4.4.
Wat is overwogen in 4.2 en 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente als door appellant verzocht niet aan de orde.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.E. Lageweg

CVG