In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving van 30 november 2012 tot en met 30 augustus 2014 een WW-uitkering, maar het Uwv ontdekte tijdens een interne controle dat appellant vanaf 1 januari 2013 fulltime in dienst was bij werkgeefster. Het Uwv heeft de WW-uitkering per 2 september 2013 ingetrokken en een bedrag van € 27.437,65 teruggevorderd, alsook een boete van € 5.200,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf 2 september 2013 werkzaam was bij werkgeefster. De Raad heeft daarbij de verklaringen van de accountants en de gegevens uit de polisadministratie in overweging genomen. Appellant heeft niet aangetoond dat de gegevens onjuist zijn en zijn argumenten werden niet als overtuigend beschouwd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de opgelegde boete van € 5.400,- passend was, gezien de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.