In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de intrekking van zijn WW-uitkering en de oplegging van een boete. Appellant, die sinds 16 juli 2012 een WW-uitkering ontving, werd geconfronteerd met een intrekking van deze uitkering per 1 oktober 2012, waarna deze weer werd voortgezet vanaf 3 december 2012. Het Uwv stelde vast dat appellant in de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2013 niet had doorgegeven dat hij bij een werkgever had gewerkt, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering en een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij nooit voor de werkgever heeft gewerkt en dat er sprake was van identiteitsfraude. Hij voerde aan dat de rechtbank de door hem ingebrachte bewijzen onvoldoende had gewogen. Het Uwv had echter bewijs geleverd dat appellant in de relevante periode bij de werkgever had gewerkt, waaronder loonopgaven en verklaringen van de werkgever. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de beschikbare gegevens veel vragen opriepen en dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de werkelijke situatie. De Raad concludeerde dat het niet aannemelijk was dat appellant daadwerkelijk had gewerkt bij de werkgever in de genoemde periode.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De besluiten van het Uwv werden herroepen, behoudens voor zover deze betrekking hadden op de herziening en terugvordering van de WW-uitkering over een andere periode. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.