ECLI:NL:CRVB:2019:1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18-5897 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraken inzake ambtenarenrecht en niet-ontvankelijk verklaring van verzoeken om herziening

In deze zaak heeft verzoeker, die werkzaam was bij de Belastingdienst, een verzoek ingediend tot herziening van eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. De verzoeken betroffen uitspraken van 4 september 2014, 23 juli 2015, 9 maart 2017 en 30 augustus 2018. Verzoeker stelde dat hij financieel benadeeld was door een fout van de staatssecretaris van Financiën, die hem in 1988 niet in een leidinggevende functie had geplaatst, wat resulteerde in een lager salaris en pensioen. De staatssecretaris had eerder verzoekers bezwaar tegen een besluit van 29 januari 1988 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Raad heeft vastgesteld dat de gronden van verzoeker niet voldoen aan de eisen voor herziening zoals gesteld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de ingediende stukken en argumenten geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die niet eerder bekend waren. Daarom werd het verzoek om herziening van de uitspraak van 4 september 2014 afgewezen en de verzoeken om herziening van de andere uitspraken niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, met F.H.R.M. Robbers als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 juni 2019.

Uitspraak

18.5897 AW, 18/5898 AW

Datum uitspraak: 6 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraken van de Raad van
4 september 2014, 14/1533 en 14/1534 (uitspraak 1), 23 juli 2015, 15/480 en 15/481 (uitspraak 2), 9 maart 2017, 15/7798 en 15/8085 (uitspraak 3), 30 augustus 2018, 17/3894 en 17/3895 (uitspraak 4)
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft om herziening verzocht van de uitspraken 1, 2, 3 en 4.
De staatssecretaris heeft daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was werkzaam bij de Belastingdienst, onderdeel [onderdeel] , in [gemeente 1] . Aan verzoeker is met ingang van 1 januari 1992 eervol ontslag verleend, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om vervroegd met pensioen te gaan.
1.2.
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft de staatssecretaris het bezwaar van verzoeker van
23 april 2013, gericht tegen een besluit van 29 januari 1988 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet te verontschuldigen termijnoverschrijding. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat hij geen aanleiding ziet om de inschaling met terugwerkende kracht tot
1 juli 1987 te herzien. Het daaropvolgende bezwaar van verzoeker tegen het besluit van
15 mei 2013 heeft de staatssecretaris op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de rechtbank, ter behandeling als een beroep. Voor zover dat bezwaar was gericht tegen de weigering de inschaling met terugwerkende kracht tot 1 juli 1987 te herzien, heeft de rechtbank het beroep teruggestuurd aan de staatssecretaris om te behandelen als bezwaar. Dat bezwaar is bij besluit van 24 september 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 27 februari 2014, 13/1917, heeft de rechtbank Limburg (rechtbank) het beroep van verzoeker tegen het besluit van 15 mei 2013, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 1988 niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van eveneens 27 februari 2014, 13/3404, heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 24 september 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
De Raad heeft de in 1.3 genoemde uitspraken van de rechtbank Limburg bevestigd bij uitspraak 1, ECLI:NL:CRVB:2014:2919. Het beroep in cassatie van verzoeker tegen uitspraak 1 heeft de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard bij arrest van 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3516. Bij uitspraak 2, ECLI:NL:CRVB:2015:5008, heeft de Raad het verzoek om herziening van uitspraak 1 afgewezen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van verzoeker tegen uitspraak 2 niet-ontvankelijk verklaard bij arrest van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3007. Bij uitspraak 3, ECLI:NL:CRVB:2017:1018, heeft de Raad het verzoek om herziening van uitspraken 1 en 2 afgewezen. Bij arrest van 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1715, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van verzoeker tegen uitspraak 3 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak 4, ECLI:NL:CRVB:2018:2746, heeft de Raad de verzoeken om herziening van de uitspraken 1, 2, en 3 afgewezen.
2. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraken waarvan hij om herziening verzoekt, onjuist zijn. De staatssecretaris heeft in 1988 een fout gemaakt, door verzoeker niet te plaatsen in een leidinggevende functie met de daarbij behorende, voor verzoeker hogere, salarisschaal. Verzoeker is daardoor financieel benadeeld, omdat hij minder salaris en minder pensioen heeft ontvangen. Ondanks de bewijzen die verzoeker heeft, weigert de staatssecretaris die plaatsing aan te passen of het financiële nadeel op te heffen, terwijl er volgens verzoeker ernstige fouten zijn gemaakt. Verzoeker heeft gesteld dat de staatssecretaris in 1988 niet wist en niet kon weten dat hij feitelijk reeds jaren een leidinggevende functie bekleedde. Verzoeker voelt zich gesteund door zijn raadgevers, stellende dat de top van zijn dienst in [gemeente 1] hem opzettelijk heeft benadeeld door de Inspectie [gemeente 2] I/A en het Ministerie van Financiën op het verkeerde been te zetten met het verstrekken van onjuiste functieomschrijvingen, met als gevolg dat hij ten onrechte niet in een leidinggevende functie is geplaatst. Een nieuw gebleken feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb is dat aan verzoeker het recht is verschaft deel te nemen aan de cursus ODI, een cursus voor leidinggevenden, waarvoor hij een certificaat ontving met dagtekening 22 mei 1987.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
De stukken die verzoeker heeft ingediend ter onderbouwing van zijn gronden dateren, evenals in de voorgaande procedures, alle van decennia geleden en dus van vóór uitspraak 1. Voor zover verzoeker nieuwe stellingen en argumenten naar voren heeft gebracht, zijn dat geen feiten of omstandigheden die aan hem niet bekend waren, als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Dat geldt ook voor het certificaat ODI met dagtekening 22 mei 1987, waarop verzoeker zich in deze procedure beroept
.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:187) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, een nieuwe discussie over de betrokken uitspraak te openen. De gronden van verzoeker zijn er in essentie en opnieuw op gericht een discussie over de juistheid van uitspraak 1 te voeren.
3.3.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat het verzoek om herziening van uitspraak 1 moet worden afgewezen.
3.4.
Voor zover verzoeker om herziening heeft verzocht van uitspraken 2, 3 en 4, overweegt de Raad als volgt. Evenals de Raad in uitspraak 4 heeft overwogen, kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:187) alleen van de oorspronkelijke uitspraak herziening worden gevraagd. Een verzoek om herziening van een reeds eerder met toepassing van artikel 8:119 van de Awb gewezen uitspraak beschouwt de Raad als zinloos en als niet passend in het systeem van de Awb. Een dergelijk verzoek moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom zal het verzoek om herziening van de uitspraken 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van 4 september 2014 af;
  • verklaart de verzoeken om herziening tegen de uitspraken van 23 juli 2015, 9 maart 2017 en 30 augustus 2018 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F.H.R.M. Robbers
lh