In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 september 2014. De Centrale Raad van Beroep had eerder de hoger beroepen van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Limburg verworpen, waarbij de Minister van Financiën was verzocht om de inschaling van belanghebbende met terugwerkende kracht te herzien. Tevens was er een verzoek tot vergoeding van schade afgewezen. De Hoge Raad heeft in deze zaak de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad enkel kennisnemen van een beroep in cassatie tegen uitspraken van de administratieve rechter indien dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep mogelijk maakte. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.