In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie dat is ingesteld door de belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak waartegen cassatie is ingesteld dateert van 23 juli 2015 en betreft een verzoek tot herziening van eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 september 2014. De Hoge Raad overweegt dat ingevolge artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Hoge Raad enkel kennis neemt van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de administratieve rechter voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval is er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie openstelt tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 5 december 2014, waarin is vastgesteld dat er geen mogelijkheid is voor cassatie tegen dergelijke uitspraken. Daarom wordt het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet worden verhaald op de belanghebbende. Het arrest is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.