In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een verzoek tot herziening van eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 4 september 2014 en 23 juli 2015. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke bepalingen zijn die het mogelijk maken om in cassatie te gaan tegen de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in deze specifieke situatie. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin werd bevestigd dat de Hoge Raad enkel kennisneemt van cassatieberoepen tegen bestuursrechtelijke uitspraken indien dit bij wet is bepaald. Gezien het ontbreken van een dergelijke wettelijke basis, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan de belanghebbende worden opgelegd. Het arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.