ECLI:NL:CRVB:2018:701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
14/5445 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig verkregen bewijs in studiefinancieringszaak en overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de studiefinanciering van appellante. De zaak draait om de vraag of de bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door onbevoegde controleurs, als bewijs kunnen worden gebruikt. De Raad oordeelt dat deze bevindingen onrechtmatig verkregen zijn, waardoor de besluiten van de minister niet op een deugdelijke motivering berusten. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraken en verklaart de beroepen gegrond. Tevens wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met ruim twee maanden is overschreden, wat aan de bestuursrechter kan worden toegerekend. De Raad veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellante en veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 4.008,- worden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbescherming en de noodzaak om onrechtmatig verkregen bewijs uit te sluiten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

14/5445 WSF, 15/2434 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2014, 14/2697 en 26 februari 2015, 14/5852 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van Duijn, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gezamenlijk met de zaken 15/693 WSF en 15/2433 WSF plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijn. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.
Wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter wordt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] (gba-adres).
1.2.
De minister heeft aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 19 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
De minister heeft, op basis van het onder 1.3 genoemde rapport, de aan appellante toegekende studiefinanciering bij besluit van 18 oktober 2013 herzien, in die zin dat zij vanaf 1 september 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is van appellante een bedrag van € 2.517,16 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd.
1.6.
Appellante heeft tegen de besluiten van 18 oktober 2013 en 28 februari 2014 bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluiten van 20 februari 2014 en 28 mei 2014 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 oktober 2013 en 28 februari 2014 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het op 19 september 2013 verrichte onderzoek is gebleken dat appellante op dat moment niet woonde op het gba-adres. Voorts heeft appellante geen bewijs geleverd waaruit onomstotelijk blijkt dat zij in de periode daarvoor wel op het gba-adres heeft gewoond.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaringen die tijdens het huisbezoek en nadien in de procedure door appellante zijn afgelegd, volgt dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op het moment van het huisbezoek niet op het gba-adres woonde. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd het als gevolg van die vaststelling gehanteerde bewijsvermoeden te ontkrachten, niet ten aanzien van de herziening, en evenmin ten aanzien van de boete.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat de bevindingen van het onderzoek op 19 september 2013 naar de woonsituatie van appellante door het inzetten van onbevoegde controleurs zijn verkregen en dat deze bevindingen daarom moeten worden gekwalificeerd als onrechtmatig verkregen bewijs.
4.2.
Dat betekent dat de bestreden besluiten alleen nog rusten op wat appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep over haar woonsituatie heeft verklaard.
4.3.1.
Een studerende die verklaart wel op zijn gba-adres te hebben gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle van zijn woonsituatie te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de gba is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Het wettelijk vermoeden brengt in dat geval mee dat ook indien de studerende erkent dat hij slechts in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan het huisbezoek niet op het gba-adres woonachtig was, de herziening en de boete betrekking hebben, althans kunnen hebben op de periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de gba (vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877).
4.3.2.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.3.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626. Waar het gaat om een boete komt daar, gelet op het bepaalde in de artikelen 5:10a en 8:28a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bovendien bij dat aan de studerende op de geëigende momenten moet zijn voorgehouden dat hij bij het verhoor niet tot antwoorden verplicht is.
4.4.1.
Voor het eerst ter zitting in hoger beroep is aan de orde geweest dat de bevindingen van het onderzoek niet kunnen dienen als bewijs en dat de eigen verklaringen van appellante in plaats daarvan als bewijsmiddel worden gebruikt.
4.4.2.
Gelet op wat is overwogen onder 4.3.2 en 4.4.1 kunnen de in bezwaar en beroep gegeven verklaringen van appellante niet worden gebruikt als bewijs.
4.4.3.
Appellante heeft haar in bezwaar en beroep afgelegde verklaringen ter zitting in hoger beroep niet herhaald, maar (nader) verklaard dat zij en haar zus ten tijde van het huisbezoek nog bezig waren met hun verhuizing naar het ouderlijk adres en dat zij pas na het overbrengen van al hun spullen, enkele dagen na het huisbezoek, de verhuizing in de gba hebben laten registreren. De gemachtigde van appellante heeft in aanvulling hierop verklaard dat appellante in september 2013, voor de verhuizing, eerst een korte periode elders heeft gelogeerd.
4.4.4.
De Raad laat de juistheid van de onder 4.4.3 weergegeven verklaringen uitdrukkelijk in het midden, maar stelt vast dat uit alleen die verklaringen niet kan worden afgeleid dat appellante (heeft erkend dat zij) ten tijde van het huisbezoek niet (meer) op haar gba-adres maar elders woonde.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek en zonder de door appellante gegeven verklaringen niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de gba stond ingeschreven, berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering. Dat betekent dat de aangevallen uitspraken niet in stand kunnen blijven.
4.6.
De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet verder aanleiding om de besluiten van
18 oktober 2013 en 28 februari 2014 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dat gebrek kan worden hersteld.
5.1.
In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Raad het onderzoek op 5 april 2017 heeft gesloten. Er was op 5 april 2017 nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor appellante ook geen reden was daarover te klagen. Daarom beoordeelt de Raad wegens de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt hij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en de uitspraak van de Raad van 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:104.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door de minister tussen 7 en 11 november 2013 van het tegen het besluit van 18 oktober 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 7 maart 2018, vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat der Nederlanden.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Zoals is vermeld in de uitspraak van heden in de zaken 15/693 WSF en 15/2433 WSF zijn de in die zaken gemaakte kosten in deze veroordeling begrepen. De kosten zijn begroot op € 3.006,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.008,-. In elk van beide zaken zal de minister worden veroordeeld tot betaling van de helft van het hierboven genoemde totaalbedrag aan proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 20 februari 2014 en 28 mei 2014;
  • herroept de besluiten van 18 oktober 2013 en 28 februari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 20 februari 2014 en 28 mei 2014;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 167,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM