ECLI:NL:CRVB:2018:61
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de boete opgelegd aan bijstandsontvangers wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de boete die aan appellante was opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting werd gehandhaafd. Appellante ontving sinds 1977 bijstand op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Na een anonieme melding over mogelijke fraude heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar ex-echtgenoot, P, vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens hadden, wat resulteerde in de intrekking van hun bijstand en een terugvordering van bijstandsbetalingen. Daarnaast werd er een boete opgelegd van € 21.343,03, die na bezwaar werd verlaagd naar € 10.680,-. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college gehouden is een bestuurlijke boete op te leggen indien de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad bevestigt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bedragen die op haar bankrekening zijn bijgeschreven. De Raad oordeelt dat de hoogte van de boete niet evenredig was aan de verweten gedragingen en dat rekening gehouden moest worden met de financiële omstandigheden van appellante. Uiteindelijk wordt de boete vastgesteld op € 683,53, wat 10% van de geldende norm voor bijstandsontvangers in een zorginrichting is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, waarbij de boete wordt herzien.