ECLI:NL:CRVB:2018:1705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
16/4021 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Evenredige boete voor schending inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal gegrond verklaarde. Het college had appellanten een boete opgelegd wegens het niet melden van registraties van autokentekens op hun naam. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellanten sinds 1 maart 2003 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet. Uit onderzoek van de sociale recherche bleek dat appellanten kortdurend kentekens op hun naam hadden staan, wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting hadden geschonden. De rechtbank had de opgelegde boete verlaagd van € 2.489,55 naar € 1.410,- op basis van gewone verwijtbaarheid en de draagkracht van appellanten. De Raad bevestigt deze uitspraak, waarbij wordt benadrukt dat de bewijslast voor het college zwaarder is bij bestraffende sancties. De Raad concludeert dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat het niet melden van de kentekens invloed had op hun recht op bijstand. De boete van € 1.410,- wordt als evenredig beschouwd, rekening houdend met de omstandigheden van de appellanten.

Uitspraak

16/4021 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 mei 2016, 15/2360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 20 februari 2018 plaatsgevonden. Appellanten zijn,
met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Sijbrandij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 maart 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Nadat uit onderzoek van de gemeente Oldenzaal naar voren was gekomen dat appellanten steeds kortdurend kentekens op hun naam hadden staan, heeft de sociale recherche Twente een onderzoek verricht naar het autobezit van appellanten. Bij navraag bij de Dienst Wegverkeer (RDW) bleek dat vanaf 1 augustus 2009 twaalf kentekens korter dan
drie maanden op naam van appellant hebben gestaan. De bevindingen van het onderzoek
zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2015, de bijstand van appellanten over de maanden augustus 2010, februari 2011, mei 2011, augustus 2011, september 2011, december 2011, juli 2012, mei 2013, januari 2014 en april 2014
(maanden in geding) in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand
tot een bedrag van € 15.536,88 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat in de maanden in geding een aantal kentekens gedurende korte tijd, variërend van enkele dagen tot drie maanden, op naam van appellant stond. Er was dan ook sprake van handel in auto’s in de maanden waarin de transacties met deze auto’s hebben plaatsgevonden. Appellanten hebben van deze transacties geen melding gemaakt. Aangezien geen gegevens over aan- en verkoop van de auto’s zijn overgelegd, kan het recht op bijstand in de maanden in geding niet worden vastgesteld. Bij uitspraak van
21 juli 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2575, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 2.489,55. Daarbij is het college voor de hoogte van de boete over de periode vóór 1 januari 2013 overeenkomstig de gemeentelijke maatregelverordening uitgegaan van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, te weten € 1.336,42, en voor de boete over de periode vanaf 1 januari 2013 van 100% van het benadelingsbedrag van € 3.624,68. Het college heeft vervolgens, gelet op de mate van verwijtbaarheid, de hoogte van de boete vastgesteld op 50%. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door van de (wijziging van de) tenaamstelling van auto’s in de maanden in geding geen melding te maken, waardoor over die maanden de bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft en, uitgaande van gewone verwijtbaarheid en rekening houdend met de draagkracht van appellanten overeenkomstig de uitspraken van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9, ECLI:NL:CRVB:2016:10, ECLI:NL:CRVB:2016:11 en ECLI:NL:CRVB:2016:12, de boete vastgesteld op € 1.410,-.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de boete mede moet worden bepaald aan de hand van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals die sinds 1 januari 2017 luiden.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, brengt het feit dat in de in 1.3 vermelde uitspraak van 12 juli 2016 is geoordeeld dat appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting over de maanden in geding geen recht op bijstand hebben, gelet op artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding over de boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Vergelijk de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451. Dit betekent dat de aan deze bestraffende sanctie ten grondslag gelegde feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting
in volle omvang moeten worden beoordeeld. Zoals de Raad eerder heeft overwogen
(uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024), is de bewijslast bij bestraffende sancties als hier aan de orde zwaarder dan die bij het hanteren van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Het college dient dan ook aan te tonen dat
voldaan is aan de voorwaarden om een boete op te leggen.
4.3.
Het college heeft aan de hand van de gegevens van de RDW aangetoond dat in de maanden in geding steeds een voertuig gedurende een betrekkelijk korte tijd op naam van appellant heeft gestaan en dat zich dus binnen die korte tijd ten aanzien van één voertuig
twee wijzigingen in de tenaamstelling hebben voorgedaan. Daaruit vloeit voort dat appellant direct betrokken is geweest bij transacties van diverse auto’s. Dit zijn gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de bijstandsverlening. Zie de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437. Appellanten hebben echter verzuimd daarvan melding te maken bij het college. Daarmee heeft het college aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.4.
Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat appellanten verwijtbaar de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het overdragen van op naam geregistreerde auto’s aan een derde van invloed kan zijn op (de voortzetting van) de bijstand. De beroepsgrond dat elke verwijtbaarheid ontbreekt, slaagt daarom niet.
4.5.
De beroepsgrond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat appellant niet op de hoogte was van het feit dat hij had moeten melden dat hij zijn zonen auto’s op zijn naam had laten zetten, slaagt evenmin. Zoals onder 4.4 is overwogen, gaat het hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarbij komt dat, zoals de Raad ook al in zijn in 1.3 vermelde uitspraak van 12 juli 2016 heeft overwogen, het college appellante bij besluit van 8 juli 2009 de verplichting heeft opgelegd om onmiddellijk melding te maken als kentekens of voertuigen op haar naam staan of worden gezet. Nu geen sprake is van omstandigheden die een zwaardere verwijtbaarheid rechtvaardigen, moet voor het vaststellen van de hoogte van de boete worden uitgegaan van gewone verwijtbaarheid, wat leidt tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Dit betekent dat, rekening houdend met de draagkracht van appellanten, een boete van € 1.410,- evenredig is.
4.6.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing
is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO