ECLI:NL:CRVB:2016:2575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/5988 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van kentekens op naam van appellanten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten werd bevestigd. Appellanten ontvangen sinds 1 maart 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. De gemeente Oldenzaal heeft een onderzoek ingesteld naar het autobezit van appellanten, waaruit bleek dat er meerdere kentekens kortdurend op naam van appellant stonden. Dit leidde tot de conclusie dat er mogelijk sprake was van handel in auto’s, wat niet gemeld was bij de gemeente. Het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal heeft daarop besloten om de bijstand over verschillende maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 15.536,88.

Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellanten niet konden aantonen dat de kentekens niet van hen waren of dat zij geen melding hadden hoeven maken van de kentekens. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gronden van appellanten niet voldoende zijn om de eerdere beslissingen te weerleggen. De Raad stelt dat de financiële situatie van appellanten geen dringende reden vormt om af te zien van terugvordering, en dat de rechtbank op een juiste wijze heeft geoordeeld over de inlichtingenverplichting van appellanten.

Uitspraak

15/5988 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 juli 2015, 15/896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Sijbrandij
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sedert 1 maart 2003 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Nadat uit onderzoek van de gemeente Oldenzaal naar voren was gekomen dat appellanten steeds kortdurend kentekens op hun naam hadden staan, heeft de sociale recherche Twente een onderzoek verricht naar het autobezit van appellanten. Bij navraag bij de Dienst Wegverkeer (RDW) bleek dat vanaf 1 augustus 2009 twaalf kentekens korter dan drie maanden op naam van appellant hebben gestaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 oktober 2014 de bijstand van appellanten over de maanden augustus 2010, februari 2011, mei 2011, augustus 2011, september 2011, december 2011, juli 2012, mei 2013, januari 2014 en april 2014 (maanden in geding) in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.536,88 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 21 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat in de maanden in geding een aantal kentekens gedurende korte tijd, variërend van enkele dagen tot drie maanden, op naam van appellant stond. Er was dan ook sprake van handel in auto’s in de maanden waarin de transacties met deze auto’s hebben plaatsgevonden. Appellanten hebben van deze transacties geen melding gemaakt. Aangezien geen gegevens over aan- en verkoop van de auto’s zijn overgelegd, kan het recht op bijstand in de maanden in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellanten aan het besluit van 10 februari 2011, waarin staat dat geen gevolg gegeven zou worden aan het advies van het sociale recherche team inzake de herziening en terugvordering over de periode van
1 januari 2005 tot en met 31 juli 2009 in verband met kentekens die op naam van appellant stonden, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de periode tussen 31 juli 2009 en 10 februari 2011 geen onderwerp van onderzoek zou kunnen zijn. De rechtbank heeft verder overwogen dat blijkens de gegevens van de RDW appellant twaalf kentekens op zijn naam geregistreerd heeft gehad. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest en in ieder geval minder dan drie maanden. Appellant heeft geen aan- en verkoopbewijzen van deze kentekens getoond, noch heeft hij bankafschriften van de betreffende maanden overgelegd. Volgens vaste rechtspraak is het onder dergelijke omstandigheden aannemelijk dat er met betrekking tot de auto’s (handels)transacties hebben plaatsgevonden. Tevens kan er vanuit worden gegaan dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van een de betrokkene staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. De stelling dat het college van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan en daarom de rest van het onderzoek onvoldoende basis heeft, wordt gelet op het voorgaande niet gevolgd nu de tenaamstelling van een kenteken voor een (zeer) korte periode van doorslaggevend belang is. De stelling dat de auto’s feitelijk van de zoons van appellanten waren en dat enkel deze er ook gebruik van maakten, is niet onderbouwd. Appellanten hebben aangevoerd dat een wijkagent dit kan bevestigen, maar hebben geen verklaring van deze wijkagent overgelegd. Dit geldt ook voor de stelling dat appellant aan dementie lijdt en dat hem daardoor de tenaamstelling van de auto’s niet kan worden verweten. Door van voornoemde activiteiten geen melding te maken hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden ten aanzien van de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden. De stelling van appellanten dat het college hen beter had moeten inlichten over hun verplichtingen teneinde schadebeperkend te handelen, wordt niet gevolgd. Het college heeft appellante immers bij besluit van 8 juli 2009 de verplichting opgelegd om onmiddellijk melding te maken als kentekens of voertuigen op haar naam staan of worden gezet. Appellanten hebben geen controleerbare gegevens verschaft over de transacties. Derhalve kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, zij in de betreffende maanden verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden
.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is gemotiveerd op de in beroep aangevoerde gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank, en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, en maakt deze tot de zijne.
4.2.
Ter zitting van de Raad hebben appellanten aangevoerd dat zij niet in staat zijn het teruggevorderde bedrag terug te betalen. Voor zover appellanten hiermee beogen te stellen dat sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering, slaagt deze beroepsgrond niet. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellanten gestelde financiële situatie kan niet worden aangemerkt als een dringende reden als hiervoor bedoeld. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich voorts in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan, wat volgens het college nog niet het geval is. Daarbij hebben appellanten als schuldenaar bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD