ECLI:NL:CRVB:2017:919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/965 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en bewijsvoering van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de studiefinanciering van appellante. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 8 november 2014 besloten om de studiefinanciering van appellante te herzien, omdat zij niet op het adres stond ingeschreven waar zij volgens de basisregistratie personen (brp) woonde. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel op het brp-adres heeft gewoond in de periode van maart 2014 tot en met juli 2014, maar heeft geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd ter ondersteuning van haar claim. De Raad heeft vastgesteld dat de minister de herziening van de studiefinanciering heeft gebaseerd op een onderzoek dat is uitgevoerd door onbevoegde controleurs, maar dat de herziening ook is gebaseerd op de erkenning van appellante dat zij ten tijde van het onderzoek niet op het brp-adres woonde. De Raad oordeelt dat appellante niet het vereiste bewijs heeft geleverd dat zij op het brp-adres heeft gewoond en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

16/965 WSF
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2015, 15/2682 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
Het onderzoek is heropend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Van Es. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 8 november 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit), heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 maart 2014 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Daarbij is een bedrag van € 1.598,16 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van een door twee controleurs op 13 oktober 2014 uitgevoerde controle niet woonde op het adres waaronder zij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de periode van 12 februari 2014 tot en met juli 2014 op het brp-adres heeft gewoond, dat zij vervolgens bij een oom heeft gewoond en dat zij vanaf november 2014 weer bij haar ouders woont, onder welk adres zij zich vanaf dat moment ook in de brp heeft ingeschreven. Volgens appellante is zij in de gehele in geding zijnde periode uitwonend geweest en is haar uitwonendenbeurs dan ook ten onrechte herzien. Voorts heeft appellante gesteld dat de herziening heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.2.
De minister heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat de herziening in stand gelaten dient te worden, reeds omdat appellante in bezwaar heeft erkend dat zij ten tijde van het onderzoek niet op haar brp‑adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevaardigd aanwijzingsbesluit van 19 april 2012 (nr. HO&S/399254, Stcrt. 2012, nr. 8364) belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 2 september 2016 en ter zitting van de Raad van 14 september 2016 heeft de minister verklaard dat beide controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.3.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.3.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door zelfstandigen zonder personeel is het dus verricht door onbevoegde controleurs. De bevindingen van dat onderzoek zijn onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar. Dit betekent dat de bevindingen van het onderzoek niet als grondslag kunnen dienen voor het bestreden besluit.
4.5.
Het bestreden besluit rust echter niet enkel op de bevindingen van het onderzoek, maar ook op de erkenning van appellante dat zij ten tijde van het onderzoek niet op het brp-adres woonde. Appellante heeft in dat verband aangevoerd, en ter zitting van de Raad van 14 september 2016 bevestigd, dat zij ten tijde van het onderzoek niet (meer) op het brp-adres woonde, maar dat zij die woning eind juli 2014 heeft verlaten. De minister heeft er in het bestreden besluit dan ook van mogen uitgaan dat appellante ten tijde van het onderzoek niet voldeed aan de voorwaarden genoemd in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.6.
De vaststelling dat appellante op 13 oktober 2014 niet woonde op haar brp-adres leidt voor haar, als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de aan haar toegekende studiefinanciering naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 maart 2014. Dit neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.7.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.8.
Appellante is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. Appellante heeft geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij van maart 2014 tot en met juli 2014 wél op het brp-adres heeft gewoond. De overgelegde verklaringen van haar, naar appellante stelt, voormalige buurvrouw en van haar tante, de hoofdbewoonster van het brp-adres, zijn daarvoor onvoldoende, nu hierin geen enkele – gedetailleerde – informatie wordt gegeven over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante op het brp‑adres. De in beroep overgelegde brief van de woningstichting, waarin wordt verklaard dat de tante van appellante de huur van de woning niet mag voortzetten, is daarvoor evenmin voldoende, nu hieruit op geen enkele manier blijkt dat appellante in (een deel van) de in geding zijnde periode feitelijk op het brp‑adres heeft gewoond. De brief is geadresseerd aan de tante en er staat niets in over voortzetten van de huur door appellante, appellante wordt in het geheel niet genoemd. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek.
4.9.
De stelling van appellante dat zij gedurende de gehele in geding zijnde periode uitwonend is geweest, miskent dat een student blijkens artikel 1.1 van de Wsf 2000 pas als uitwonend wordt beschouwd, indien hij voldoet aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn neergelegd. Deze stelling vormt dan ook evenmin aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.10.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, in de vorm van wettelijke rente, moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. van Rooijen

RH