ECLI:NL:CRVB:2017:3335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
16/3350 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering van politieambtenaar en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om bevordering van een politieambtenaar, betrokkene, door de korpschef. Betrokkene had verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de vereisten van een recente beoordeling boven de norm en de verwachte geschiktheid voor de functie. De Raad oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om bevordering in rechte standhoudt, omdat de korpschef voldoende gronden had voor zijn beslissing en het advies over de verwachte geschiktheid voldoende gemotiveerd was. Betrokkene had een beoordeling van 'goed' ontvangen, maar dit voldeed niet aan de vereiste criteria voor bevordering.

Daarnaast heeft de Raad ook het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank had vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden en de korpschef en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding. De Raad bevestigde dat de redelijke termijn met acht maanden en acht dagen was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de verdeling van de schadevergoeding tussen de korpschef en de Staat der Nederlanden, en bepaalde dat de Staat der Nederlanden verantwoordelijk was voor de volledige schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering van beoordelingen en adviezen binnen het ambtenarenrecht, evenals de noodzaak om de redelijke termijn in bestuursprocedures te respecteren.

Uitspraak

16/3350 AW, 16/3517 AW, 16/3518 AW, 16/4377 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2016, 14/481 en 15/363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 21 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend, een nader besluit van 17 mei 2016 ingezonden en een zienswijze op het nadere besluit gegeven.
Desgevraagd heeft de korpschef nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2017. Namens betrokkene is Hoogendoorn verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.A.C. Theunissen en E. de Jonge
.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam als medewerker [functie] bij de voormalige politieregio [regio] , thans de Eenheid [Eenheid] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782, circulaire).
1.3.
Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen “Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP” (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is onder meer als vereiste gesteld dat sprake is van “vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP”. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
1.4.
Het loopbaanbeleid is door de vijf voormalige politieregio’s van [Eenheid] nader uitgewerkt in het kaderdocument “Uitvoering Landelijk Loopbaanbeleid Doorstroming Executieven in de GGP ten behoeve van de korpsen binnen de eenheid [Eenheid]” van 1 december 2011 (kaderdocument). In het kaderdocument is vastgelegd dat voor de vijf korpsen binnen [Eenheid] ruimte bestaat voor beslissingen dan wel concretisering op een aantal punten; één van die punten is de eis van “vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen de verwachte geschiktheid voor senior GGP”.
1.5.
De korpsleiding en de ondernemingsraad van de politieregio [regio] hebben, voor zover hier van belang, tijdens een overleg op 15 december 2011 uitgesproken dat de bevordering van generalist GGP naar senior GGP is bedoeld voor politieambtenaren die zeer goed functioneren. De korpsleiding heeft besloten dat tot bevordering wordt overgegaan als sprake is van een “uitstekende” beoordeling en de teamchef positief adviseert over de geschiktheid voor senior GGP. Om aan de bezwaren van de ondernemingsraad tegemoet te komen, is een commissie ingesteld die bij wijze van hardheidsclausule heeft geadviseerd over de geschiktheid van 86 politieambtenaren met een “goede” beoordeling die tegen “uitstekend” aan zitten. De verzoeken van deze ambtenaren zijn onder meer beoordeeld op het criterium dat op de competenties besluitvaardigheid en samenwerken minimaal één 3 moet zijn gescoord, waarbij op de tweede competentie niet lager dan een 2 mag zijn gescoord.
1.6.
Betrokkene heeft op 22 oktober 2012 verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Hij heeft daarbij een op 3 april 2012 vastgestelde beoordeling (beoordeling 1) gevoegd. Daarin is zijn functioneren in het jaar 2011 beoordeeld als “goed”. Op de competentie besluitvaardigheid heeft betrokkene een 1-2 en op de competentie samenwerken een 2 gescoord. Tegen beoordeling 1 heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.7.
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft de korpschef het verzoek om bevordering afgewezen. Daarbij is vermeld dat een recente beoordeling ontbreekt met het beoordelingsresultaat “uitstekend” dan wel een resultaat dat daar tegenaan zit en dat de aanvraag niet wordt ondersteund door een positief advies van de teamchef. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8.
Hangende de bezwaarprocedure is door teamchef D een ongedateerd “Advies van de teamchef in het kader van HAP II” (advies verwachte geschiktheid) uitgebracht. Dit advies was negatief.
1.9.
Bij besluit van 30 januari 2014 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2013, onder aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard. Betrokkene voldoet niet aan de vereisten voor bevordering, omdat zijn “goede” beoordeling geen beoordeling boven de norm is en blijkens het advies van de hardheidscommissie niet tegen “uitstekend” aan zit. Daarnaast volgt uit het advies van teamchef D dat betrokkene niet beschikt over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP.
1.10.
Bij brief van 11 februari 2014 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het advies verwachte geschiktheid en de korpschef verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. De korpschef heeft hiermee ingestemd en het bezwaarschrift op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd naar de rechtbank.
1.11.
Het functioneren van betrokkene over de periode van 14 februari 2012 tot 29 augustus 2013 is beoordeeld als “goed”. Op de competentie besluitvaardigheid heeft betrokkene
een 1-2 en op de competentie samenwerken een 2 gescoord. Deze beoordeling (beoordeling 2) is op 8 april 2014 vastgesteld. Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Bij besluit van
1 december 2014 (bestreden besluit 2) is het tegen beoordeling 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, het beroep tegen het advies verwachte geschiktheid niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat het advies over de verwachte geschiktheid, dat ten grondslag ligt aan de afwijzing van het verzoek om bevordering, niet deugdelijk is gemotiveerd. Op grond van vaste rechtspraak dient de korpschef aan de hand van concrete feiten aannemelijk te maken dat het negatieve advies niet op onvoldoende gronden berust. Hierin is de korpschef niet geslaagd.
2.2.
Voor zover hier van belang heeft de rechtbank met betrekking tot beoordeling 2 voorop gesteld dat nu het functioneren van betrokkene als voldoende, dus positief is beoordeeld, het op de weg van betrokkene ligt om aannemelijk te maken dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene niet aan de hand van concrete, op de taken toegespitste voorbeelden aannemelijk gemaakt dat hij op enkele competenties beter heeft gefunctioneerd dan vereist.
2.3.
Wat betreft het verzoek van betrokkene om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft de rechtbank vastgesteld dat afgerond drie jaren zijn verstreken tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van betrokkene, op 27 maart 2013, en de datum van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de behandeling van het bezwaarschrift circa elf maanden en drie dagen heeft geduurd, terwijl de procedure bij de rechtbank, sinds de instelling van het beroep op 17 februari 2014, circa vierentwintig maanden en vijfentwintig dagen in beslag heeft genomen. Gelet op het aandeel van de korpschef en de rechtbank in de overschrijding van de termijn met een jaar heeft de rechtbank de korpschef en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling aan betrokkene van schade, ieder tot een bedrag van € 500,-.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef bij besluit van 17 mei 2016 het verzoek om bevordering wederom afgewezen op de grond dat betrokkene, gezien de beoordeling die niet boven de norm is, het negatieve advies van teamchef D en het advies van teamchef L, niet voldoet aan de voorwaarden voor bevordering. De Raad zal dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrekken.
4. Partijen hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de hierna te bespreken gronden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordeling 2
5.1.1.
Vaste rechtspraak is dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling is beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen (uitspraak van 13 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:905). Niet doorslaggevend is dan of elk feit juist is vastgesteld of geduid; het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat. De bewijslast bij betwisting van een positieve beoordeling ligt bij de betrokkene. Dat de beoordeling niet goed genoeg is voor bevordering naar de functie van senior GGP levert geen grond op om de bewijslast bij de korpschef te leggen (uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2547).
5.1.2.
Voor zover betrokkene ten aanzien van beoordeling 2 heeft betoogd dat er geen sprake was van met hem gemaakte resultaatafspraken zodat de daarop toegekende scores niet bij de beoordeling mochten worden betrokken, kan betrokkene niet worden gevolgd. De korpschef heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er drie resultaatafspraken met betrokkene zijn gemaakt en deze bij de beoordeling zijn betrokken. Betrokkene heeft op alle resultaatafspraken “norm is gehaald” gescoord. Om aannemelijk te maken dat een nog positiever oordeel op zijn plaats was geweest, had betrokkene, zo mogelijk aan de hand van voorbeelden, moeten laten zien dat zijn functioneren boven die eisen uit is gestegen. Vastgesteld moet worden dat wat betrokkene in die richting heeft aangedragen onvoldoende concreet is en hij grotendeels heeft volstaan met het leveren van kritiek op de gegeven scores.
5.1.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat beoordeling 2 op voldoende gronden berust en, anders dan betrokkene betoogt, de terughoudende toets kan doorstaan. Verwijzing naar de uitspraak van 30 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2548) kan betrokkene niet baten, nu in die zaak, anders dan in het voorliggende geval, door de korpschef in zijn geheel niet was ingegaan op de door de betrokkene gemotiveerde betwistingen en onderbouwde voorbeelden.
5.1.4.
Uit 5.1.1 tot ten met 5.1.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat beoordeling 2 in rechte standhoudt.
De verwachte geschiktheid
5.2.
De korpschef heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar vaste rechtspraak over personeelsbeoordelingen heeft geoordeeld dat het advies van de teamchef niet deugdelijk is gemotiveerd. Voor de beoordeling van de verwachte geschiktheid gaat het er binnen de politieregio [regio] om of de medewerker in doorgaand gedrag en handelingen/activiteiten op alle facetten van het basispolitiewerk in potentie een coördinerende/aansturende en initiërende rol aan zijn leidinggevende heeft laten zien. In het advies van de teamchef over de verwachte geschiktheid is voldoende gemotiveerd dat betrokkene dat niet heeft laten zien.
5.2.1.
Dit betoog slaagt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3226 en uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1378) heeft de korpschef voor het vaststellen van de verwachte geschiktheid van belang mogen achten dat de medewerker gedurende de beoordelingsperiode een coördinerende/aansturende en een initiërende rol in de praktijk heeft laten zien. Beoordeeld moet worden of de korpschef in het geval van betrokkene in redelijkheid tot een negatief oordeel over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP heeft kunnen komen.
5.2.2.
In het aanvraagformulier van het verzoek om bevordering heeft teamchef D in reactie op de motivering van het verzoek van betrokkene vermeld dat hij een collega is die sturing nodig heeft. Verder is zijn zelfstartend vermogen beperkt, wat maakt dat hij opdrachten nodig heeft alvorens hij in beweging komt. Ook spreekt hij anderen nog niet vaak aan op hun bijdrage dan wel handelen. Hij draagt doelen niet zichtbaar uit en hij heeft een beperkte aanjagersrol in het team. Teamchef D heeft op het onder 1.8 genoemde advies niet positief geadviseerd over bevordering van betrokkene in het kader van het loopbaanbeleid. In het advies is over het thema A ‘signaleren en adviseren van de teamleiding’ onder meer vermeld dat betrokkene zichzelf weinig laat zien en dat hij kan groeien in zijn vak als hij meer openheid van zaken geeft in de richting van collega’s en teamleiding. Er zijn gesprekken met hem gevoerd met betrekking tot het feit dat hij voor de teamleiding “onzichtbaar” was. Hij is een medewerker die de weg naar de teamleiding niet makkelijk weet te vinden als het gaat om signaleren en adviseren. Resultaten aangaande signaleren en adviseren van de teamleiding zijn dus niet aan te geven. Over het thema B ‘zet projecten op binnen een taakveld en coördineert deze’ heeft de teamchef vermeld dat betrokkene ondanks zijn vakmanschap binnen het taakveld verkeer/handhaving geen projecten op poten heeft gezet in 2011/2012, zodat ook op dit punt geen resultaten zijn aan te geven
.
5.2.3.
Gelet op wat in 5.2.1 en 5.2.2 is overwogen is het advies over de verwachte geschiktheid, anders dan de rechtbank heeft geconcludeerd, voldoende gemotiveerd. Wat betrokkene over de verwachte geschiktheid heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De afwijzing van het verzoek om bevordering
6.1.
Nu er geen sprake is van een beoordeling boven de norm en betrokkene evenmin voldoet aan het vereiste van verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP, is de conclusie dat de afwijzing van het verzoek om bevordering naar de functie van senior GGP, in rechte standhoudt.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.1.
De korpschef heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn is overschreden. Betrokkene heeft immers bij e-mail van 7 juni 2013 en bij brief van 10 juni 2013 verzocht om aanhouding van zijn bezwaar en bij brief van 10 oktober 2013 heeft hij bericht dat hij het bezwaar weer wenst voort te zetten. Voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn dient daarom uitgegaan te worden van 10 oktober 2013 en niet van 27 maart 2013, zoals de rechtbank heeft gedaan. Indien er gerekend wordt vanaf 10 oktober 2013 is er geen sprake van overschrijding van een termijn van een half jaar in de bezwaarprocedure.
7.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op
27 maart 2013 tot de datum van de aangevallen uitspraak op 8 april 2016 meer dan drie jaar is verstreken. Nu de redelijke termijn met meer dan drie jaar is overschreden had dit de rechtbank tot een veroordeling tot vergoeding van een schadebedrag van € 1.500,- moeten leiden. Overigens is het standaardbedrag van € 500,- per half jaar of deel van een half jaar volgens betrokkene te laag.
7.3.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
7.3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de onder 7.3.1 genoemde uitspraak van
26 januari 2009) en de andere hoogste bestuursrechters (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:171) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
7.3.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 27 maart 2013 tegen het besluit van 28 februari 2013 tot de datum van de aangevallen uitspraak heeft de procedure drie jaar en elf dagen geduurd.
7.3.4.
Uit de door de korpschef in hoger beroep overgelegde e-mail van 7 juni 2013 en de brief van 12 juni 2013 van betrokkenes gemachtigde Hoogendoorn blijkt dat Hoogendoorn namens (onder meer) betrokkene heeft verzocht de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden. Hoewel de korpschef hierop niet schriftelijk heeft gereageerd, is de behandeling van het bezwaarschrift, overeenkomstig dit verzoek, feitelijk aangehouden. Bij brief van
10 oktober 2013 heeft Hoogendoorn vervolgens aan de korpschef te kennen gegeven dat betrokkene hem heeft gevraagd de bezwaarprocedure doorgang te laten vinden. Hierop heeft de korpschef de behandeling van het bezwaarschrift voortgezet. De Raad is van oordeel dat in dit geval de hiervoor bedoelde tweejaarstermijn moet worden verlengd met de termijn gelegen tussen 7 juni 2013 en 10 oktober 2013 (vier maanden en drie dagen). Verwezen wordt naar de uitspraak van 15 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2140. Dit betekent dat de redelijke termijn met acht maanden en acht dagen is overschreden. Het betoog van betrokkene dat de redelijke termijn met meer dan drie jaar is overschreden faalt derhalve. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase, zodat het betoog van de korpschef dat er in de bezwaarfase geen overschrijding heeft plaatsgevonden slaagt.
7.3.5.
De overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden en acht dagen leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Betrokkene heeft betoogd dat de vergoeding voor de overschrijding in het voorliggende geval op een hoger bedrag dan € 500,- per half jaar of deel daarvan zou moeten worden gesteld. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft betrokkene verwezen naar onder meer het arrest van het EHRM van 26 oktober 2000, 30210/96, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, Kudla tegen Polen. De Raad volgt betrokkene niet in dit betoog. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1314 kan uit dit arrest niet worden afgeleid dat het door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters toegepaste standaardtarief van € 500,- voor elke zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, met een afronding naar boven, niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM. Er bestaat dan ook geen aanleiding in dit geval van dit standaardtarief af te wijken.
7.3.6.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht tot een schadevergoeding van € 1.000,- is gekomen. Nu uit 7.3.5 volgt dat de rechtbank ten onrechte een verdeling tussen de korpschef en de Staat der Nederlanden heeft toegepast moet de aangevallen uitspraak op dit punt worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding van schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.000,-.
Conclusie
8.1.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd en beide partijen zijn veroordeeld tot vergoeding van schade. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaren en de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-.
8.2.
Het nadere besluit van 17 mei 2016 zal worden vernietigd, nu daaraan de grondslag is komen te ontvallen.
8.3.
Aanleiding bestaat om de Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
.Deze kosten worden begroot op een bedrag van in totaal € 495,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 30 januari
2014 gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd en beide partijen zijn veroordeeld tot
vergoeding van schade;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2014 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 17 mei 2016;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling van
een vergoeding van schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van betrokkene in beroep tot een bedrag van € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova

HD