ECLI:NL:CRVB:2017:2140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
15/5620 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor bevordering binnen de politie en de uitleg van het begrip 'boven de norm'

In deze zaak heeft appellant, een medewerker van de politie, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de korpschef van politie, waarin zijn verzoek om bevordering naar de functie van senior GGP werd afgewezen. De korpschef baseerde deze afwijzing op het feit dat appellant niet voldeed aan de vereiste beoordeling 'boven de norm' en geen positief advies had over zijn verwachte geschiktheid voor de functie. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de korpschef ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven bij de uitleg van het begrip 'boven de norm'. De Raad stelde vast dat appellant op belangrijke competenties niet voldeed aan de eisen voor bevordering en dat het negatieve advies over zijn geschiktheid deugdelijk was gemotiveerd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep van appellant ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde ook dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

15/5620 AW, 15/5868 AW, 15/6563 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 juli 2015, 14/2278 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 15 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak alsmede tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 juli 2017 met nummer 14/3216.
De korpschef heeft verweerschriften ingediend en tegen de aangevallen uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. Voor appellant is
S.A.J.T. Hoogendoorn verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.A.C. Theunissen en E.J. Dorland.
Het hoger beroep met nummer 15/5620 AW, gericht tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank met nummer 14/3216, is ter zitting ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker [functie 2] bij de voormalige politieregio [politieregio] , thans de Eenheid [eenheid] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782; circulaire).
1.3.
Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’. In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschef i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag de circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
1.4.
Het loopbaanbeleid is door de vijf voormalige politieregio’s van [eenheid] nader uitgewerkt in het kaderdocument “Uitvoering Landelijk Loopbaanbeleid Doorstroming Executieven in de GGP ten behoeve van de korpsen binnen de eenheid [eenheid] ” van 1 december 2011 (kaderdocument). In het kaderdocument is vastgelegd dat voor de vijf korpsen binnen [eenheid] ruimte bestaat voor beslissingen dan wel concretisering op een aantal punten; één van die punten is de eis van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen de verwachte geschiktheid voor senior GGP’.
1.5.
De korpsleiding en de ondernemingsraad van de politieregio [politieregio] hebben, voor zover hier van belang, tijdens een overleg op 15 december 2011 uitgesproken dat de bevordering van generalist GGP naar senior GGP is bedoeld voor politieambtenaren die zeer goed functioneren. De korpsleiding heeft besloten dat tot bevordering wordt overgegaan indien sprake is van een “uitstekende” beoordeling en de teamchef positief adviseert over de geschiktheid voor senior GGP. Om aan de bezwaren van de ondernemingsraad tegemoet te komen, is een commissie (hardheidscommissie) ingesteld die bij wijze van hardheidsclausule heeft geadviseerd over de geschiktheid van 86 politieambtenaren met een “goede” beoordeling die tegen “uitstekend” aan zitten. De verzoeken van deze ambtenaren zijn onder meer beoordeeld op het criterium dat op de competenties besluitvaardigheid en samenwerken minimaal één 3 moet zijn gescoord, waarbij op de tweede competentie niet lager dan een 2 mag zijn gescoord.
1.6.
Op 3 mei 2012 heeft met appellant een beoordelingsgesprek plaatsgehad. Het functioneren van appellant is beoordeeld als “goed”. Op de competenties besluitvaardigheid en samenwerken is een 2 gescoord. Deze beoordeling is vastgesteld bij besluit van 8 juni 2012. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.7.
Appellant heeft op 6 december 2012 verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP op grond van het loopbaanbeleid.
1.8.
Bij besluit van 28 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2014 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van een beoordeling boven de norm en evenmin beschikt over een positief advies over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, de korpschef opgedragen aan appellant € 500,- te betalen als vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 1.347,50 en de korpschef opgedragen het in beroep door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. Aan het oordeel van de rechtbank ligt, kort samengevat, het volgende ten grondslag. De korpschef heeft bij de invulling en uitleg van het begrip “boven de norm” geen juiste maatstaf aangelegd. Nu het functioneren van appellant met eindscore “goed” is gewaardeerd, is sprake van functioneren “boven de norm”. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het moet worden vernietigd. Er is echter aanleiding voor instandlating van de rechtsgevolgen, nu appellant blijkens het advies van zijn teamchef niet aan het vereiste van verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP voldoet en uit wat van de zijde van appellant naar voren is gebracht niet is gebleken dat appellant wel over die verwachte geschiktheid beschikt.
Omdat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen slechts twee jaar mag duren, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overschreden. Nu de overschrijding in zijn geheel aan de bezwaarfase moet worden toegerekend, dient de korpschef een schadevergoeding van € 500,- aan appellant te betalen. De veroordeling van de korpschef in de proceskosten in beroep heeft voor een bedrag van € 122,50 betrekking op de kosten van het ingetrokken beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar en voor een bedrag van € 1.225,- op de kosten in verband met het bestreden besluit.
3.1.
Appellant heeft het hoger beroep ter zitting van de Raad beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP. Hij is van mening dat de korpschef een onredelijke uitleg geeft aan de term “verwachte geschiktheid” en een onrealistische eis stelt. Ook stelt appellant dat het advies over de verwachte geschiktheid op onjuiste wijze tot stand is gekomen. Volgens hem is het advies ten onrechte niet opgemaakt door de twee assistent-teamchefs D en vN. Verder heeft de rechtbank volgens hem aan de opmerking van vN in het formulier van de onder 1.6 bedoelde beoordeling, dat appellant “in de toekomst zeker kan opteren als [functie 1] ”, ten onrechte de conclusie verbonden dat vN van mening was dat appellant nog niet aan het vereiste van verwachte geschiktheid voldeed. Appellant heeft daarvoor ook verwezen naar de door vN ondertekende verklaring van
20 maart 2015.
3.2.
De korpschef heeft zich in zijn incidenteel hoger beroep verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de invulling en uitleg van het begrip “boven de norm” geen juiste maatstaf is aangelegd. Verder stelt de korpschef dat hij ten onrechte is veroordeeld tot vergoeding van
€ 500,- wegens schending van de redelijke termijn. Nu op verzoek van appellant, gedaan bij brief van 12 juni 2013, de behandeling van het bezwaar is aangehouden tot het moment waarop appellant bij brief van 14 mei 2014 heeft laten weten dat hij de bezwaarprocedure wenste voort te zetten, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De korpschef heeft zich terecht verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de invulling en uitleg van het begrip “boven de norm” geen juiste maatstaf is aangelegd. Zoals ook is overwogen in de uitspraken van de Raad van 30 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2551 en ECLI:NL:CRVB:2015:2552, is de korpschef met de keuze om het begrip “boven de norm” zo in te vullen dat alleen diegenen met het beoordelingsresultaat “uitstekend” dan wel “tegen uitstekend aan” voor bevordering in aanmerking komen - én over een positief advies over hun verwachte geschiktheid beschikken - binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gebleven.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellant in de onder 1.6 vermelde beoordeling, die in rechte is komen vast te staan, op de competenties besluitvaardigheid en samenwerken een 2 heeft gescoord en dat appellant verder niet over een positief advies over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP beschikt. Blijkens het formulier dat ten behoeve van de advisering wordt gebruikt, wordt ter beoordeling van de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP gekeken wat de betrokken politieambtenaar in zijn huidige functie al heeft laten zien met betrekking tot het signaleren en adviseren van de teamleiding, het opzetten en coördineren van projecten binnen een taakveld, het geven van voorlichting en informatie aan het team, het als deskundige deelnemen aan functionele interne en externe overlegvormen en het hebben van ervaring met de coördinatie van acties en activiteiten in groepsverband. Anders dan appellant meent, kan niet in redelijkheid worden gezegd dat de korpschef met deze aandachtspunten - met het oog op het verkrijgen van een reële inschatting van het toekomstige functioneren van de betrokken politieambtenaar in de functie van senior GGP - een onredelijke uitleg geeft aan de term “verwachte geschiktheid” dan wel een onrealistische eis stelt. Het negatieve advies over de verwachte geschiktheid van appellant is aan de hand van genoemde aandachtspunten beoordeeld en van een deugdelijke motivering voorzien. Voor zover appellant van opvatting is dat de korpschef dit advies vanwege de wijze van totstandkoming ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, wordt deze opvatting niet onderschreven. De korpschef heeft gesteld dat alle adviezen, ook het advies over appellant, het standpunt weergeven van een driemanschap, bestaande uit een teamchef en twee assistent teamchefs. Dit driemanschap vormt de gezamenlijke leiding van het team, waarvan de teamchef eindverantwoordelijk is. Het advies over appellant is door teamchef Van Werven ondertekend. De stelling van appellant dat dit advies niet door de assistent-teamchefs D en vN is opgemaakt (en ondertekend), betekent op zich nog niet dat dit advies niet met instemming van hen tot stand is gekomen. Appellant heeft gewezen op een door hem opgestelde en door vN ondertekende verklaring van 20 maart 2015, waarin is vermeld dat vN niet is bevraagd over de verwachte geschiktheid van appellant en dat zij appellant op basis van door hem verrichte werkzaamheden op senior GGP-niveau geschikt acht voor bevordering naar de functie van senior GGP. De korpschef heeft hiertegenover gewezen op een e-mail van teamchef Van Werven van 17 juni 2015 aan appellant, die ook aan vN is verstuurd, waarin hij stelt dat de beoordeling van HAP II-aanvragen gezamenlijk en met volledige instemming van ieder lid van de teamleiding is gedaan. Wat hier verder van zij, ook indien zou moeten worden aangenomen dat assistent-teamchef vN van mening is dat appellant wel voldoet aan het vereiste van verwachte geschiktheid, dan is die mening alleen onvoldoende om het deugdelijk gemotiveerde en door de teamchef ondertekende negatieve advies terzijde te stellen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van het verzoek om bevordering is gehandhaafd, in rechte standhoudt.
4.4.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In dit geval bestaat echter aanleiding van deze termijn af te wijken. Uit de door de korpschef in hoger beroep overgelegde brief van
12 juni 2013 van appellants gemachtigde Hoogendoorn blijkt dat Hoogendoorn namens (onder meer) appellant heeft verzocht de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden. Hoewel de korpschef hierop niet schriftelijk heeft gereageerd, is de behandeling van het bezwaarschrift, overeenkomstig dit verzoek, feitelijk aangehouden. Bij brief van 14 mei 2014 heeft Hoogendoorn vervolgens aan de korpschef te kennen gegeven dat appellant hem heeft gevraagd de bezwaarprocedure doorgang te laten vinden en dat “er (verder) geen overeenstemming is om de wettelijke beslistermijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar (langer) op te schorten”. Hierop heeft de korpschef de behandeling van het bezwaarschrift voortgezet. De Raad is van oordeel dat in dit geval de hiervoor bedoelde tweejaarstermijn moet worden verlengd met de termijn gelegen tussen 12 juni 2013 en
14 mei 2014. Nu de korpschef het bezwaarschrift op 15 maart 2013 heeft ontvangen en de rechtbank op 21 juli 2015 uitspraak heeft gedaan, is van overschrijding van de redelijk termijn geen sprake. De stelling van appellant dat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn in stand moet blijven, nu de gemachtigde van de korpschef ter zitting van de rechtbank uitdrukkelijk heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, treft geen doel. Dat de gemachtigde van de korpschef blijkens de zittingsaantekeningen van de griffier van de rechtbank ter zake geen standpunt heeft ingenomen en te kennen heeft gegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank, is onvoldoende om aan te nemen dat daarmee op voorhand afstand is gedaan van de mogelijkheid om met betrekking tot het toen nog niet kenbare oordeel van de rechtbank hoger beroep in te stellen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en het incidenteel hoger beroep van de korpschef wel. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, met uitzondering van de bepaling over de veroordeling van de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 122,50 in verband met het ingetrokken beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren en het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn afwijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepaling over de veroordeling
van de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 122,50 in verband
met het ingetrokken beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2014 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasmans

HD