In deze zaak heeft appellant, een natuurlijke persoon, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken, dat op 22 oktober 2010 was genomen. Appellant verzocht om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 17 mei 2013 heeft appellant zijn verzoek om schadevergoeding ingediend. Het College heeft eerder, op 24 juli 2013, een tussenuitspraak gedaan waarin het verweerder opdroeg om het besluit van 22 oktober 2010 te herzien. Op 10 september 2013 heeft verweerder een nieuw besluit genomen, maar het College heeft de zaak heropend om de schadevergoeding te beoordelen.
Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De termijn van drie jaar voor de totale procedure is met negen maanden overschreden. Appellant heeft een schadevergoeding van € 1.000,- gevraagd, terwijl de Staat, als verweerder, heeft aangegeven dat de overschrijding van de termijn te wijten is aan de rechterlijke fase. Het College heeft geoordeeld dat de overschrijding van de termijn in zijn geheel aan de Staat kan worden toegerekend, omdat de behandeling van het beroep bij het College langer heeft geduurd dan toegestaan.
De uitspraak van het College concludeert dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding aan appellant, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 243,50. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 mei 2014, en de griffier was aanwezig bij de uitspraak.