ECLI:NL:CBB:2014:171

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
AWB 10/1302
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellant, een natuurlijke persoon, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken, dat op 22 oktober 2010 was genomen. Appellant verzocht om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 17 mei 2013 heeft appellant zijn verzoek om schadevergoeding ingediend. Het College heeft eerder, op 24 juli 2013, een tussenuitspraak gedaan waarin het verweerder opdroeg om het besluit van 22 oktober 2010 te herzien. Op 10 september 2013 heeft verweerder een nieuw besluit genomen, maar het College heeft de zaak heropend om de schadevergoeding te beoordelen.

Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De termijn van drie jaar voor de totale procedure is met negen maanden overschreden. Appellant heeft een schadevergoeding van € 1.000,- gevraagd, terwijl de Staat, als verweerder, heeft aangegeven dat de overschrijding van de termijn te wijten is aan de rechterlijke fase. Het College heeft geoordeeld dat de overschrijding van de termijn in zijn geheel aan de Staat kan worden toegerekend, omdat de behandeling van het beroep bij het College langer heeft geduurd dan toegestaan.

De uitspraak van het College concludeert dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding aan appellant, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 243,50. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 mei 2014, en de griffier was aanwezig bij de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 10/1302
32100

Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman),
en

de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie; hierna: Staat)

(gemachtigde: mr. E.L. van Haasen).

Procesverloop

Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 22 oktober 2010. Ter zitting van het College van 17 mei 2013 heeft appellant verzocht om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn (verzoek om schadevergoeding).
Op 24 juli 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:82) heeft het College bij tussenuitspraak verweerder opgedragen om het besluit van 22 oktober 2010 in overeenstemming te brengen met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen.
Op 10 september 2013 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Op 29 november 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:258) heeft het College uitspraak gedaan op het beroep van appellant. Daarbij heeft het College bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase en heeft het College de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Bij brief van 24 januari 2014 heeft appellant een uiteenzetting gegeven over zijn verzoek om schadevergoeding.
Bij brief van 30 januari 2014 heeft de Staat een reactie ingediend.
Bij faxbericht van 17 februari 2014 heeft verweerder een uiteenzetting gegeven over het verzoek om schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het afzien van een nadere zitting.

Overwegingen

1.1 In zijn uitspraak van 29 november 2013 heeft het College vastgesteld dat sedert de ontvangst door verweerder op 22 februari 2010 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 4 februari 2010 ten tijde van de uitspraak van het College drie jaar en ruim negen maanden zijn verstreken en overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door het College. Gelet hierop heeft het College het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
1.2 Appellant heeft opgemerkt dat uitgaande van de uitspraak van 29 november 2013 de termijn met een jaar is overschreden, zodat een schadevergoeding van € 1.000,- is aangewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van openbaarmaking van de uitspraak.
1.3 De Staat heeft in zijn reactie opgemerkt dat hij zich refereert aan het oordeel van het College.
1.4 Verweerder heeft opgemerkt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan drie jaar, waarbij één jaar beschikbaar is voor de besluitvorming in de bezwaarfase en twee jaar voor de rechterlijke fase. De overschrijding van deze termijn van drie jaar met één jaar en vijf maanden is geheel te wijten aan de duur van de rechterlijke fase, zodat appellant een schadevergoeding toekomt van € 1.500,-.
1.5. Zoals het College in de uitspraak van 29 november 2013 heeft overwogen acht het College voor zaken als hier aan de orde in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren, met dien verstande dat een vertraging bij een van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. Nu het primaire besluit in de onderhavige zaak is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014, zal het College – in navolging van het in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 neergelegde overgangsrecht (ECLI:NL:RVS:2014:188) – deze termijn in deze zaak nog toepassen.
Het College voegt hieraan tot dat in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in haar geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809). Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als, in het geval van het onderhavige beroep bij het College, de periode van het instellen van beroep tot de tussenuitspraak van het College ten hoogste twee jaar heeft geduurd en het College vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
1.6 Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 22 februari 2010 tot de datum waarop het College uitspraak heeft gedaan, zijn drie jaar en ruim negen maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, dus € 1.000,-. Nu de periode tussen de ontvangst van het beroepschrift op 30 november 2010 tot de tussenuitspraak van het College van 24 juli 2013 twee jaar en bijna acht maanden in beslag heeft genomen komt de overschrijding voor rekening van de Staat.
1.7 De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-. Rekening houdend met een redelijke betalingstermijn is wettelijke rente verschuldigd indien de Staat niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak heeft betaald.
1.8 Het College acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Staat wordt veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 243,50 (0,5 punt voor het geven van een schriftelijke uiteenzetting tegen een waarde van € 487,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht).

Beslissing

Het College:
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na
openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 243,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.
w.g. E. Dijt w.g. E. van Kerkhoven