ECLI:NL:CRVB:2016:1548
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontslag op grond van functieongeschiktheid en de rol van houding en gedrag van de werknemer
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar beroep tegen het ontslag door de Minister van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1999 werkzaam als secretaresse bij een overheidsdienst, maar werd in 2003 ontslagen wegens ongeschiktheid voor haar functie. Dit ontslag werd later door de rechtbank vernietigd, maar de problemen met haar functioneren bleven aanhouden. In 2014 werd appellante opnieuw ontslagen, ditmaal op basis van onbekwaamheid en ongeschiktheid voor haar functie, waarbij de minister zich baseerde op artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het ontslag terecht was, omdat appellante zich na haar eerdere ontslag niet kon losmaken van haar grieven tegen de werkgever, wat haar functioneren negatief beïnvloedde. De Raad stelt vast dat de houding en gedrag van appellante, die meer gericht waren op haar eigen rechtspositie dan op haar werkzaamheden, hebben geleid tot functieongeschiktheid. De minister had de bevoegdheid om het ontslag te verlenen en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.