ECLI:NL:CRVB:2017:4395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
17/1618 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie anders dan op grond van ziekte of gebreken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer, is op 1 juni 2016 eervol ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie. Dit ontslag volgde na een periode van ziekte en een aantal functioneringsgesprekken waarin werd geconstateerd dat appellante niet voldeed aan de verwachtingen. Het college had zorgen over haar functioneren, waarbij werd opgemerkt dat appellante zich niet aan afspraken hield, niet altijd de waarheid sprak en een aanvallende communicatiestijl had. Ondanks waarschuwingen en verbeterkansen, bleef haar functioneren onder de maat. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt dat het college voldoende grond had om tot ontslag over te gaan, en dat appellante niet kon aantonen dat haar functioneren subjectief werd beoordeeld of dat er medische redenen waren voor haar ongeschiktheid. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17/1618 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 februari 2017, 16/1919 AW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 14 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J. Hopman, drs. H.A. Fousaï en E. de Zeeuw.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 september 1999 werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer, vanaf 1 maart 2004 in de functie van [functie 1] bij de [sector 1] van de [dienst 1] voor 32 uur per week.
1.2.
Appellante heeft zich op 28 augustus 2013 ziekgemeld. Zij heeft met ingang van
4 november 2013 haar werkzaamheden voor acht uur per week hervat. Daarna heeft een geleidelijke opbouw van de werkzaamheden plaatsgevonden. Vanaf 22 december 2014 heeft appellante gedurende 28 uur per week en vanaf 9 februari 2015 gedurende 30 uur per week haar functie vervuld. Met ingang van 4 mei 2015 heeft appellante volledig in haar eigen werk hervat.
1.3.
Bij brief van 10 september 2014 heeft het college zijn zorg uitgesproken over de wijze van functioneren van appellante en is haar te kennen gegeven dat haar functioneren verbetering behoeft. Op 15 januari 2015 heeft een functioneringsgesprek over 2014 plaatsgevonden tussen appellante en haar leidinggevende. In het verslag van het gesprek komt naar voren dat appellante te kennen is gegeven dat zij zich niet aan afspraken heeft gehouden, een aantal keren niet de waarheid heeft gesproken, aanvallend/agressief communiceert en geen van de resultaatsafspraken heeft gehaald. Ook is opgemerkt dat voortgaand onder de maat functioneren tot beëindiging van het dienstverband leidt. Afgesproken is dat het gedrag van appellante zichtbaar, hoorbaar en voelbaar moet veranderen en dat tweewekelijkse voortgangsgesprekken zullen worden gehouden. Bij brief van 5 maart 2015 heeft het college appellante naar aanleiding van haar reactie op het verslag van het voortgangsgesprek van
3 februari 2015 te kennen gegeven dat haar beschuldigingen ongefundeerd zijn, niet passen in de hiërarchische verhoudingen en de relatie met haar leidinggevenden onnodig op scherp stellen. Volgens het college kan appellante de brief opvatten als een laatste waarschuwing aangezien er een grens is aan wat van een medewerker wordt geaccepteerd.
1.4.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 29 mei 2015 op grond van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregelingen/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) aan appellante met ingang van 1 juni 2016 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie anders dan op grond van ziekte of gebreken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de wijze van functioneren van appellante en haar houding en gedrag gedurende meerdere jaren aandacht hebben gevraagd en dat dit niet of onvoldoende is verbeterd. Het college heeft er geen enkel vertrouwen meer in dat daarin voor de toekomst nog verandering komt. Appellante vindt het lastig aanwijzingen op te volgen van haar leidinggevenden en ze wil haar eigen werktijden bepalen. Verder acht zij zich op medische gronden niet in staat tot werken bij de gemeente Haarlemmermeer, maar van een medisch objectiveerbare grond voor ziekte is geen sprake. Gezien de wijze van functievervulling, haar houding ten opzichte van haar leidinggevenden en haar afwerende houding in de afgelopen tijd voor werk bij de gemeente Haarlemmermeer, ontbreekt het appellante volgens het college aan eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn.
1.5.
Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat van ongeschiktheid voor haar functie anders dan op grond van ziekte of gebreken geen sprake is geweest. Zij stelt dat haar functioneren subjectief werd bekeken, meer werd bekritiseerd dan dat van andere collega’s en dat de onderlinge verhoudingen bepalend zijn geweest voor de visie van de werkgever. Zij heeft in dat verband gewezen op enkele door haar overgelegde verklaringen van collega’s, waarin naar voren komt dat zij een prettige collega was en dus wel degelijk op een goede manier omging met haar collega’s. Appellante heeft zich verder afgevraagd of zij een verbeterkans heeft gehad. Zij heeft ten slotte betoogd dat er sprake is geweest van medische arbeidsongeschiktheid en dat die medische arbeidsongeschiktheid bij haar ontslag wel degelijk een rol heeft gespeeld. Appellante heeft ten slotte verzocht om een veroordeling tot het vergoeden van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO is bepaald dat aan de ambtenaar eervol ontslag kan worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3254) moet het bestuursorgaan ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Niet alleen indien de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is, maar ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548.
4.2.
Het college heeft onder meer in het bestreden besluit tal van concrete gedragingen genoemd op grond waarvan het tot de conclusie is gekomen dat sprake is van ongeschiktheid van appellante voor haar functie. Appellante heeft niet weersproken dat deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Uit die gedragingen komt het beeld naar voren dat appellante met haar leidinggevenden communiceert op een wijze die getuigt van onvoldoende gevoel voor hiërarchische verhoudingen, zich niet houdt aan afspraken en niet altijd de waarheid spreekt. Ook komt er onvoldoende werk uit haar handen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voor het college voldoende feitelijke grondslag bestond om appellante ongeschikt te achten voor haar functie. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen van drie collega’s leiden niet tot een ander oordeel, omdat die geen ander licht werpen op de concrete gedragingen van appellante op basis waarvan het college tot functieongeschiktheid heeft geconcludeerd. Het betoog van appellante dat haar functioneren subjectief werd bekeken, zij in vergelijkbare situaties meer werd bekritiseerd dan haar collega’s en de onderlinge verhoudingen bepalend zijn geweest voor de visie van het college wordt niet gevolgd. Appellante heeft haar stellingen immers niet onderbouwd en het college heeft deze gemotiveerd betwist.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en niet in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat aan deze vereisten niet is voldaan, faalt deze beroepsgrond. Gelet op de feitelijke gang van zaken, zoals in 1.3 beschreven, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante genoeg is gewaarschuwd en haar ook voldoende verbeterkansen zijn geboden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:249 geldt dat in geval de ambtenaar als gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden. Voor zover appellante heeft betoogd dat zij ten tijde van de ontslagverlening wegens ziekte ongeschikt was voor haar functie, slaagt deze grond niet. De gedingstukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten, eerder voor het tegendeel. De Raad wijst op het rapport van Ergatis van 19 november 2014, de rapporten van de bedrijfsarts van 4 december 2014, 19 maart 2015 en 12 mei 2015 en het deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 7 april 2015. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat geen medische redenen bestaan op grond waarvan appellante niet in volle omvang haar functie zou kunnen vervullen. Voorts heeft appellante zelf bij de bedrijfsarts gemeld dat zij per 4 mei 2015 volledig hersteld was.
4.5.
Dat haar veelvuldig ziekteverzuim voor het college de werkelijke reden was om haar te ontslaan, zoals appellante heeft betoogd, blijkt niet uit de stukken. Appellante heeft in dit verband gewezen op de eerder genoemde brief van het college van 10 september 2014. In die brief is vermeld dat appellante vanaf 2008 een viertal langdurige ziekteperiodes heeft gekend, zij zich daarnaast frequent voor korte tijd heeft ziekgemeld, die cijfers reden tot zorg geven en dit tot praktische problemen leidt omdat appellante niet structureel inzetbaar is en daardoor niet kan functioneren in een team. In aanmerking genomen dat het college in genoemde brief ook zijn zorg heeft uitgesproken over de wijze van functioneren van appellante, haar te kennen heeft gegeven dat haar functioneren verbetering behoeft en heeft vermeld dat haar productie achterblijft bij hetgeen van haar in de uren dat zij hersteld is mag worden verwacht, kan daaruit niet worden afgeleid dat het veelvuldig ziekteverzuim van appellante de werkelijke reden is voor haar ontslag. De andere gedingstukken bieden ook geen grond voor dat standpunt.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Tevens dient het verzoek om een veroordeling tot het vergoeden van schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2017.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) L.V. van Donk

HD