ECLI:NL:CRVB:2017:3595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
14-7009 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie van ambtenaar na herhaaldelijk ongewenst gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant was sinds 1 september 2001 werkzaam bij het politiekorps en had zich schuldig gemaakt aan herhaaldelijk ongewenst gedrag en ongepaste opmerkingen richting vrouwelijke collega’s. Ondanks meerdere waarschuwingen en begeleiding, bleef appellant zich ongepast gedragen. De korpschef heeft appellant op 3 september 2013 ontslag verleend op basis van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), wegens ongeschiktheid voor de functie. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gedragingen voortkwamen uit een posttraumatische stressstoornis (PTSS), maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een direct verband tussen de PTSS en het ongepaste gedrag. De Raad concludeerde dat de korpschef terecht gebruik heeft gemaakt van zijn ontslagbevoegdheid en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

14/7009 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 november 2014, 14/1611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 19 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Cloosterman hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en de korpschef hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.G.M. Gersjes, advocaat. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C.M.A. Gommans en G.F.C.M. Veroude.
De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater H.S.R. Witte enkele vragen gesteld. Met een rapport van 5 maart 2017 heeft Witte de vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben op dit rapport hun zienswijzen gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 september 2001 aangesteld bij het politiekorps [regio] , thans de eenheid [eenheid] , laatstelijk in de functie van [functie ] .
1.2.
Begin januari 2013 is bij de dienstleiding de melding binnengekomen dat appellant tegenover de zus van een vrouwelijke aspirant een ongepaste (seksistische) opmerking zou hebben gemaakt. Naar aanleiding van deze melding is een intern onderzoek gestart naar de gedragingen van appellant. Van dit onderzoek is op 27 maart 2013 een rapport uitgebracht.
1.3.
Bij brief van 27 mei 2013 heeft de korpschef aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem te ontslaan. Bij besluit van 3 september 2013 heeft de korpschef appellant, onder toepassing van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), per 1 oktober 2013 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant sinds 2002 herhaaldelijk is aangesproken op zijn functioneren, meer in het bijzonder op zijn gedrag en opmerkingen richting collega’s en burgers. Daarbij is appellant in de gelegenheid gesteld aan de norm te voldoen, heeft hij meer dan voldoende verbeterkansen gekregen en is hem voldoende begeleiding geboden. Appellant heeft echter opnieuw ongepaste opmerkingen gemaakt en heeft zich op ongepaste wijze gedragen. Daarbij neemt hij geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn gedrag.
1.4.
Het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2013 is bij besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid voor de functie zich te uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Daarvoor is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548.
4.2.
Uit het onderzoeksrapport van 27 maart 2013 en de daaraan ten grondslag liggende verklaringen komt naar voren dat appellant in 2012 en 2013 herhaaldelijk ongepaste opmerkingen heeft gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt bovendien onder meer dat zich in 2002, 2003, 2007 en 2008 diverse voorvallen hebben voorgedaan van ongewenst gedrag of ongewenste opmerkingen van appellant tegenover (vrouwelijke) collega’s. Verder staat vast dat appellant bij besluit van 22 april 2009 met onmiddellijke ingang is overgeplaatst naar een andere afdeling omdat hij dubbelzinnige opmerkingen heeft gemaakt tegen vrouwelijke collega’s. Ten slotte is het functioneren van appellant bij beoordelingen over de periodes
19 december 2007 tot en met 28 oktober 2008 en oktober 2009 tot en met 29 november 2011 als onvoldoende beoordeeld, waarbij onder meer als kritiekpunten zijn genoemd gedrag, communicatiestijl, omgaan met kritiek en gebrek aan zelfreflectie. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat het gedrag van appellant door de jaren heen de conclusie rechtvaardigt dat appellant niet beschikte over de eigenschappen die zijn vereist voor het op goede wijze vervullen van zijn functie. Dat appellant een voldoende beoordeling heeft gekregen over zijn functioneren in de periode 29 november 2011 tot en met 23 mei 2012, geeft geen reden voor een ander oordeel. In deze beoordeling is namelijk, kort samengevat, opgemerkt dat appellant nadrukkelijk heeft gewerkt aan verbetering van zijn functioneren, maar dat hij nog een verdere en blijvende verbetering van zijn functioneren dient te laten zien. Na deze beoordeling zijn incidenten aan het licht gekomen die ten tijde van de beoordeling niet bekend waren en hebben zich daarnaast nieuwe incidenten voorgedaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. De Raad is van oordeel dat de korpschef appellant voldoende gelegenheid tot verbetering heeft geboden. Appellant is er zowel mondeling als schriftelijk veelvuldig op gewezen dat zijn gedrag niet gewenst was. Hij heeft na zijn overplaatsing in 2009 de kans gehad om zich te verbeteren. Verder is in diverse beoordelingen kenbaar gemaakt dat het functioneren van appellant op de genoemde kritiekpunten verbetering behoeft en dat ontslag wordt overwogen indien (permanente) verbetering uitblijft. Ten slotte heeft de korpschef appellant in 2008, 2010, 2011 en 2012 begeleiding door een psycholoog aangeboden en hebben er vele voortgangsgesprekken met appellant plaatsgevonden.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft appellant een rapport van psychiater H.S.R. Witte van
12 december 2014 overgelegd. Appellant stelt dat uit het rapport van Witte blijkt dat de hem verweten gedragingen voortkomen uit een PTSS. Deze stelling wordt niet gevolgd. Witte concludeert in het genoemde rapport dat appellant lijdt aan lichte PTSS op basis van dienstgerelateerde traumatische ervaringen, waaronder ook begrepen wordt het geëscaleerde arbeidsconflict. Anders dan appellant stelt, kan op grond van dit rapport niet worden geconcludeerd dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen - waarbij het vooral gaat om het gedrag en de opmerkingen richting (vrouwelijke) collega’s en burgers - voortkomen uit deze PTSS, nu in het rapport alleen de woede-uitbarstingen, het beperkte reflecteren op handelen en gedrag en de opstelling van appellant in het arbeidsconflict worden genoemd als voortvloeiend uit de PTSS.
4.5.
Witte heeft in zijn rapport van 5 maart 2017 nadere vragen van de Raad beantwoord en geconcludeerd dat het vermoedelijke begin van de PTSS moet liggen rond 2008-2009. Enkele van de gedragingen zoals genoemd in het ontslagbesluit kunnen worden verklaard vanuit de PTSS. De gedragingen worden echter overwegend verklaard vanuit het karakter van appellant (premorbide). Er is onvoldoende grond om een direct verband aannemelijk te achten tussen de geconstateerde PTSS en de gedragingen die leidden tot zijn ontslag. Er is hooguit een indirect verband omdat de karakterproblematiek kan predisponeren voor PTSS. Vanuit de PTSS zijn er enkele gedragingen die bijdragen aan het ontslag (ontkennen (deels) en schrikken, oververmoeidheid, prikkelbaarheid). Het overgrote deel van de gedragingen vloeit voort uit het karakter, aldus Witte. Ook het nadere rapport van Witte biedt dus geen grond voor de conclusie dat het onvoldoende functioneren van appellant, meer in het bijzonder zijn gedrag en opmerkingen richting (vrouwelijke) collega’s en burgers, voortkomt uit de PTSS. De kennelijke omstandigheid dat de PTSS op de achtergrond heeft meegespeeld, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om een direct verband aan te nemen, te minder nu zich ook voor het vermoedelijke begin van de PTSS al soortgelijke voorvallen hebben voorgedaan.
4.6.
De korpschef was dus bevoegd om appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp te ontslaan. Niet gezegd kan worden dat hij niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD