ECLI:NL:CRVB:2017:2131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
16/4860 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van politieambtenaar wegens ongeschiktheid door gedrag en houding in privésfeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar die eervol ontslag heeft gekregen wegens ongeschiktheid voor zijn functie. De appellant, die sinds 1 januari 1979 werkzaam is bij de politie, was betrokken bij een incident in de privésfeer met zijn meerderjarige zoon. Dit incident leidde tot aangiften van vernieling en huisvredebreuk door de stiefvader van de zoon. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de houding en het gedrag van de appellant, ook na het incident, hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden als politieambtenaar. De Raad stelt vast dat de appellant niet constructief heeft gehandeld en manipulatief gedrag heeft vertoond tegenover het Openbaar Ministerie en de korpsleiding. Ondanks zijn beroep op zijn mentale gezondheid, blijkt uit de medische informatie dat zijn gedrag hem kan worden toegerekend. De Raad bevestigt dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol was, gezien het verleden van de appellant met vergelijkbaar gedrag. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

16/4860 AW
Datum uitspraak: 15 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2016, 15/5885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.C. Hentenaar en drs. R.A. van Bree.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 januari 1979 werkzaam bij de politie, laatstelijk als [functie] bij de Dienst [dienst] .
1.2.
Op 10 oktober 2014 is appellant betrokken geweest bij een incident in de privésfeer aangaande zijn meerderjarige zoon die woonachtig is bij zijn stiefvader
.Omdat de zoon het niet eens was met (de hoogte van) het kostgeld dat zijn stiefvader van hem vroeg, is hij door zijn stiefvader, de hoofdbewoner, buitengesloten van de woning door middel van het vervangen en toevoegen van sloten. Appellant heeft zijn zoon buiten diensttijd geholpen met het verschaffen van toegang tot de woning door middel van braak. Hij heeft daarbij het slot van de achterdeur (tevergeefs) opengeboord, een balkondeur geforceerd en, omdat ook in de woning alle deuren op slot zaten, het slot van een slaapkamerdeur geforceerd. Appellant heeft daarbij de assistentie ingeroepen van twee dienstdoende collega’s.
1.3.
Door de stiefvader is aangifte gedaan van vernieling en huisvredebreuk tegen appellant en zijn zoon. Appellant heeft aangifte gedaan tegen de stiefvader wegens het doen van een valse aangifte.
1.4.
Bij e-mailbericht van 14 januari 2015 is aan appellant te kennen gegeven dat in overleg met het Openbaar Ministerie (OM) is besloten dat geen strafrechtelijk onderzoek zal plaatsvinden en dat de oplossing gezocht gaat worden in bemiddeling. De uitkomst van de bemiddeling zou bepalend zijn voor de vraag of er al dan niet een strafrechtelijk onderzoek zou gaan plaatsvinden.
1.5.
Appellant heeft bij brief van 16 januari 2015 de korpsleiding onder meer verzocht de kwestie te stroomlijnen, waar nodig degenen die het betreft terecht te wijzen en medegedeeld dat hij niet aan bemiddeling wenst mee te werken.
1.6.
Bij brief van 27 januari 2015 heeft de parketsecretaris van het OM appellant laten weten dat nu het bemiddelingstraject niet tot wasdom is gekomen, de zaak weer terug is in de staat waarin deze verkeerde in oktober 2014 en dat opdracht is gegeven om alsnog onderzoek te verrichten naar strafbare feiten. Appellant wordt aangemerkt als verdachte van vernieling.
1.7.
Appellant heeft bij e-mailbericht van 22 februari 2015 met als titel ‘ultimum remedium: when the shit hits the fan scenario’ aangekondigd dat hij genoodzaakt is om op bepaalde dagen een aantal uren bij de ingang van de rechtbank Noord-Holland te staan met een bord met de tekst ‘mr. Kloos/OM: Mijn zoon = géén verdachte! Stop “HETZE” Politie (VIK)’.
Vervolgens is op 23 februari 2015 door het diensthoofd en het plaatsvervangend diensthoofd regionale recherche een gesprek gevoerd met appellant. Tijdens dit gesprek is de mogelijkheid van een bemiddelingstraject nogmaals verkend. Appellant heeft echter laten weten daar niet aan mee te willen werken. Op 25 februari 2015 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden met appellant en zijn gemachtigde, waarbij ook (op verzoek van het diensthoofd van de regionale recherche) de officier van justitie aanwezig was. Aan appellant is op dat moment een brief, gedateerd 24 februari 2015, overhandigd, waarin hij is gewaarschuwd naar aanleiding van zijn houding en gedrag gedurende het lopende strafrechtelijke en een eventueel disciplinair traject. Appellant is nadrukkelijk aangeraden zijn houding en gedrag bij te stellen.
1.8.
Bij brief van 4 maart 2015 heeft de hoofdofficier van justitie de eenheidschef bericht dat het onderzoek is geëscaleerd door toedoen van appellant. Hij is van mening dat appellant ongeschikt is om in de opsporing werkzaam te zijn. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Nog los van het feit dat ik het ongepast vind dat een politie-ambtenaar voor eigen rechter gaat spelen in een civielrechtelijk geschil, geeft [appellant] ook anderszins blijk van het feit dat hij ongeschikt is om als opsporingsambtenaar werkzaam te zijn. Ik wijs daarbij op het feit dat uit onderzoek is gebleken dat [appellant] bij zijn ‘inbraak’ twee agenten heeft gemobiliseerd om hem te assisteren waarin hij misbruik lijkt te hebben gemaakt van het feit dat hij als collega bij de politie werkzaam is en waarbij hij schermde met vermeende legitimiteit van zijn activiteiten. (…) [appellant] zou, zeker als opsporingsambtenaar, moeten weten dat zijn eigenmachtig optreden hem in de problemen zou kunnen brengen. Hij zou moeten weten dat als er een aangifte volgt hiernaar onderzoek moet worden verricht met alle consequenties van dien. Het weigeren om voor verhoor te verschijnen en het door middel van dreigen met publiciteit afdwingen van afzien van inzet van evt. dwangmiddelen is niet alleen onbetamelijk maar impliceert het (opnieuw) plegen van het ernstige strafbare feit van
art. 179 Sr. Vanwege zijn gemoedstoestand behoeft dat niet meteen te leiden tot een verergering van de zaak (het OM heeft van meet af aan ingezet op de-escalatie); het geeft wel aan dat [appellant] ongeschikt is voor zijn werk. Hij bijt zich vast in zijn gelijk, wordt daardoor verblind en heeft geen oog voor andere standpunten. Ten slotte is de wijze van
(te persoonlijke) bejegening van dien aard dat samenwerking met het OM in de toekomst ernstig bemoeilijkt, zo niet onmogelijk wordt. Het OM kan het om bovengenoemde redenen niet voor zijn rekening nemen dat [appellant] zijn werk als opsporingsambtenaar kan voortzetten. Ik verzoek u dan ook het daartoe te leiden dat dit niet zal gebeuren.”
1.9.
Bij besluit van 5 maart 2015 is appellant met onmiddellijke ingang op grond van
artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) buiten functie gesteld en met toepassing van artikel 73, van het Barp de toegang en het verblijf tot de dienstlokalen, gebouwen en terreinen ontzegd.
1.10.
Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe had meegedeeld en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, is appellant onder toepassing van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp, bij besluit van 3 juni 2015 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid/ onbekwaamheid voor de functie van [functie] , anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.11.
Bij besluit van 7 december 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak dient de ongeschiktheid voor de functie zich te uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Daarvoor is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken. Vergelijk de uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548.
4.1.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren
.Dit is anders in als uitzonderlijk aan te merken situaties waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn (zie bijvoorbeeld uitspraak van 10 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4285)
.
4.2.
De korpschef heeft te kennen gegeven dat de gebeurtenissen op 10 oktober 2014 en de daaruit voortvloeiende aangifte die tegen appellant is gedaan niet (meer) aan het ontslag ten grondslag liggen. De Raad zal dan ook al wat appellant heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van zijn handelen op 10 oktober 2014 buiten bespreking laten. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het beroep van appellant op het Protocol intern onderzoek politie 2012 (Protocol) niet slaagt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het erom gaat hoe appellant na 10 oktober 2014 met de situatie is omgegaan en dat het Protocol ziet op (de wijze van) het onderzoek dat dient te worden uitgevoerd indien de integriteit van de politieambtenaar in het geding is.
4.3.
Appellant heeft schriftelijk en ter zitting bij de Raad uitgebreid uiteengezet hoe vervelend het voor hem is geweest dat hij na 10 oktober 2014 in onzekerheid verkeerde over de vraag of hij en/of zijn zoon vervolgd zouden worden. Hoewel deze gevoelens te begrijpen zijn, rechtvaardigt dit niet de houding en het gedrag van appellant tegenover de korpsleiding en het OM. Evenmin kan worden gesteld dat de dienstleiding er in belangrijke mate aan heeft bijgedragen hoe appellant is omgegaan met de situatie die na 10 oktober 2014 is ontstaan. Appellant heeft enkel volhard in zijn standpunt dat de aangiftes tegen hem en zijn zoon moesten worden geseponeerd en zich niet constructief opgesteld. De Raad is van oordeel dat appellant met name kan worden verweten dat hij manipulatief gedrag heeft getoond door het OM en het korps onder druk te zetten met zijn e-mailbericht van 22 februari 2015. Appellant heeft zich voorts in het gesprek op 25 februari 2015 zodanig uitgelaten dat de hoofdofficier van justitie aanleiding zag de dienstleiding te berichten dat appellant ongeschikt is om in de opsporing werkzaam te zijn. Appellant heeft zijn halsstarrige houding, blijkens de nadien gevoerde correspondentie, ook na 25 februari 2015 voortgezet. Hij had als [functie] bij de politie niet enkel zijn eigen belang en dat van zijn zoon in het oog moeten houden, maar ook het belang van de politie en de relatie met het OM. Uit de overgelegde medische informatie blijkt niet, zoals appellant heeft betoogd, dat zijn mentale gezondheid medio februari 2015 zodanig was dat zijn gedrag in die periode hem niet kan worden toegerekend.
4.4.
Met de korpschef en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in de wijze waarop hij is omgegaan met de situatie die na 10 oktober 2014 is ontstaan heeft laten zien niet te beschikken over de eigenschappen en instelling die vereist zijn voor het op goede wijze vervullen van de functie van politieambtenaar.
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol was. Hiervoor is van betekenis dat appellant in het verleden vergelijkbaar gedrag heeft laten zien. Uit de gedingstukken blijkt dus niet, zoals appellant heeft gesteld, dat hij in het verleden bij de politie steeds probleemloos heeft gefunctioneerd. Zo is appellant in maart 2009 naar huis gestuurd om een verdere escalatie van een conflict met zijn leidinggevende te voorkomen. Appellant werd daarbij onder meer gebrek aan professionaliteit verweten; door zijn uitgesproken mening stond hij niet open voor feedback en was hij moeilijk aan te spreken op zijn gedrag. De dienstleiding heeft vervolgens besloten om hem over te plaatsen. Voor de conclusie dat een verbeterkans achterwege kon blijven is voorts van belang de ernst van het onder 4.3 omschreven gedrag en dat hij, ondanks een uitdrukkelijke schriftelijke waarschuwing, in dit gedrag heeft volhard. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 12 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3972.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Het ongeschiktheidsontslag kan standhouden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

HD