12/3174 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 mei 2012, 10/1592 (aangevallen uitspraak)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
[Betrokkene] te [woonplaats] (Spanje) (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Cvz heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Cvz heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. Betrokkene is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. K. Siemeling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene woont in Spanje en ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uit Nederland.
1.2. Ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) is betrokkene door Cvz als verdragsgerechtigd aangemerkt en heeft hij op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 recht op zorg in zijn woonland (Spanje). Hiervoor is betrokkene ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage).
1.3. Bij besluiten van 18 juni 2008 en 23 september 2009 (NiNbi-besluiten) heeft de Belastingdienst het niet in Nederland belastbaar inkomen van betrokkene voor het jaar 2006 vastgesteld op € 41.368,-- en voor het jaar 2007 vastgesteld op € 44.034,--.
1.4. Bij besluit van 21 november 2008 (voorlopige jaarafrekening 2007) heeft Cvz de door betrokkene verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage voor het jaar 2007 vastgesteld op € 797,--. Omdat UWV USZO op het inkomen van betrokkene € 216,-- heeft ingehouden en Cvz al een bedrag van € 20,-- aan vergoede Zvw-bijdrage heeft ontvangen, heeft Cvz vastgesteld dat betrokkene een bedrag van € 561,-- dient te betalen.
1.5. Bij besluit van 15 januari 2010 heeft Cvz het besluit van 21 november 2008 ingetrokken en de voorlopige jaarafrekening 2007 herzien (herziene voorlopige jaarafrekening 2007). Cvz heeft daarbij de door betrokkene verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage voor het jaar 2007 vastgesteld op € 2.151,--. Van dit bedrag dient betrokkenen nog € 1.915,-- te betalen.
1.6. Bij besluit van 19 maart 2010 (bestreden besluit) heeft Cvz het bezwaar van betrokkene tegen de herziene voorlopige afrekening 2007 ongegrond verklaard en de voorlopige jaarafrekening 2006 vastgesteld op € 2.143,--.
1.7. Bij besluiten van 10 juni 2011 (definitieve jaarafrekeningen) heeft Cvz de door betrokkene verschuldigde buitenlandbijdrage voor de jaren 2006 en 2007 vastgesteld op € 2.145,69 en € 2.032,71. Daarbij zijn de NiNbi-besluiten in aanmerking genomen. Omdat UWV op het inkomen van betrokkene over 2006 € 3.530,-- en over 2007 € 3.284,-- heeft ingehouden, heeft Cvz vastgesteld dat betrokkene, naast een reeds eerder terugbetaald bedrag, over het jaar 2006 een bedrag van € 1.801,55 en over het jaar 2007 een bedrag van € 1.443,65, inclusief wettelijke rente, terugkrijgt. Tegen deze besluiten heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover van belang, onder verwijzing naar haar uitspraak van 25 april 2012, 10/4677, voor zover van belang, overwogen dat betrokkenes procesbelang bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekeningen niet is komen te vervallen, nu de definitieve jaarafrekeningen zijn vastgesteld.
3. Cvz heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft Cvz, samengevat, het volgende aangevoerd. Na de definitieve jaarafrekeningen is het procesbelang voor betrokkene komen te vervallen, omdat volledig aan het beroep van betrokkene tegen de voorlopige jaarafrekeningen wordt tegemoetgekomen. Weliswaar stelt Cvz met de voorlopige jaarafrekeningen een betalingsverplichting vast, maar deze vervalt volgens het systeem van de bijdragevaststelling zodra de definitieve jaarafrekeningen zijn vastgesteld. Cvz neemt geen invorderingsmaatregelen ten aanzien van de voorlopige jaarafrekeningen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger)beroepschrift met het indienen van het (hoger)beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2. Op grond van de voorlopige jaarafrekeningen heeft betrokkene een betalingsverplichting ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. De voorlopige jaarafrekeningen zijn dan ook gericht op rechtsgevolgen en daardoor besluiten in de zin van 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen de mogelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep open staat. Voor de stelling van Cvz dat deze betalingsverplichting vervalt met de definitieve jaarafrekeningen, ziet de Raad geen aanknopingspunten in de Zvw en in de artikelen 6.3.1. tot en met 6.3.6. van de Regeling zorgverzekering (Stcrt. 2005, 171) die nadere regels bevatten voor de heffing van de buitenlandbijdrage. Deze stelling kan er mitsdien niet toe leiden dat geen procesbelang zou bestaan bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekeningen. Evenals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 13 januari 2010 (LJN BK8949) is de Raad van oordeel dat het procesbelang daarin kan zijn gelegen dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve jaarafrekeningen en de daarover eventueel lopende procedures. Het enkele feit dat de definitieve jaarafrekeningen zijn vastgesteld doet het procesbelang van een betrokkene bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekeningen niet vervallen.
4.3. Hetgeen in 4.2 is overwogen laat onverlet dat in het concrete geval aan de hand van de 4.1 vermelde beoordelingsmaatstaf dient te worden bezien of betrokkene in beroep procesbelang heeft behouden. De Raad stelt daarbij tevens vast dat de terugbetaling van € 1.801,55 en € 1.443,65, inclusief wettelijke rente, heeft plaatsgevonden. Nu betrokkene niet heeft betwist dat de definitieve jaarafrekeningen 2006 en 2007 volledig aan zijn beroep tegemoetkomt, is de Raad van oordeel dat het procesbelang van betrokkene bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekeningen 2006 en 2007 is komen te vervallen.
4.4. Uit wat is overwogen in 4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) R.M. van Male.