ECLI:NL:CRVB:2016:1748
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak
In deze zaak heeft appellant, die zich op 8 oktober 2012 ziek meldde wegens psychische klachten, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een Bijstelling plan van aanpak opgelegd, waartegen hij bezwaar maakte. Het Uwv verklaarde de bezwaren ongegrond, waarna appellant in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij door zijn psychische klachten niet in staat was om deel te nemen aan het re-integratietraject zoals beschreven in het plan. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of appellant voldoende procesbelang had bij het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en feitelijk betekenis heeft.
De Raad concludeerde dat appellant geen procesbelang meer had, omdat de re-integratieverplichtingen alleen van toepassing zijn gedurende de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, die in dit geval op 5 oktober 2014 was verstreken. Er was bovendien geen maatregel opgelegd voor het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van griffier M.S.E.S. Umans, op 11 mei 2016.