ECLI:NL:CRVB:2014:3956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13-3396 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep inzake re-integratieverplichting en uitkering WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door drs. P.L.H.A. Petrovics, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat de re-integratieverplichting die aan hem was opgelegd in het kader van de Ziektewet (ZW) alleen van toepassing was gedurende de wachttijd voor de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), en deze wachttijd inmiddels was verstreken.

De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verweerschrift van het Uwv niet had doorgezonden, waardoor hij zich niet goed kon verdedigen. Tevens stelde hij dat er ten tijde van het instellen van beroep nog procesbelang aanwezig was, omdat hij op dat moment nog een uitkering ontving en een sanctie kon worden opgelegd. De Raad overwoog dat er geen maatregel was opgelegd in verband met de re-integratieverplichting en dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit van het Uwv, waardoor zijn recht op uitkering was komen te vervallen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad benadrukte dat het hebben van een formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier M. Crum aanwezig.

Uitspraak

13/3396 WIA
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 mei 2013, 13/1633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. P.L.H.A. Petrovics, sociaal-medisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2014. Drs. Petrovics is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr W. De Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 26 april 2011 uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker in een vleeswarenfabriek ten gevolge van gewrichtsklachten. Bij besluit van 14 september 2012 heeft het Uwv aan appellant een re-integratieverplichting opgelegd in het kader van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt ten grondslag een Bijstelling Plan van Aanpak van
13 september 2012 waarin is vastgesteld dat appellant vanaf die datum twee sollicitaties per week moet verrichten naar passend werk voor 40 uur per week en dat het verloop daarvan gevolgd zal worden door een re-integratiebegeleider. Tevens is in het besluit van 14 september 2012 opgenomen dat een sanctie kan volgen bij het niet nakomen van de opgelegde
re-integratieverplichting.
1.2.
Bij het bestreden besluit van 17 januari 2013 is het bezwaar tegen het besluit van
14 september 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen materieel procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onder 1.1 bedoelde re-integratieverplichting alleen werking heeft gedurende de wachttijd voor de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en dat die wachttijd inmiddels is verstreken, terwijl geen maatregel in verband met het niet nakomen van die verplichting is opgelegd.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verweerschrift van het Uwv niet heeft doorgezonden, waardoor de gemachtigde niet bekend was met de inhoud daarvan en zich ter zitting tegen een eventuele niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet goed kon verdedigen. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring is aangevoerd dat ten tijde van het instellen van beroep processueel belang aanwezig was omdat appellant op dat moment nog uitkering ingevolge de ZW ontving en hem een sanctie kon worden opgelegd. Volgens appellant is hij om medische redenen niet in staat de door het Uwv bedoelde passende arbeid te verrichten.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil de vraag of de rechtbank terecht het beroep
niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met het ontbreken van procesbelang.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB van 22 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1864) is pas sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger)beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.4.
Vast kan worden gesteld dat hangende het beroep bij de rechtbank het Uwv appellant bij besluit 12 april 2013 heeft medegedeeld dat hij met ingang van 23 april 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen het besluit van 12 april 2013 geen bezwaar gemaakt, waardoor dit in rechte is komen vast te staan. Met de rechtbank wordt overwogen dat de
re-integratieverplichtingen gelden gedurende de wachttijd voor de WIA-uitkering en dat de wachttijd voor de WIA-uitkering ten tijde van de zitting van de rechtbank was verstreken. Verder kan met de rechtbank worden vastgesteld dat aan appellant geen maatregel die verband houdt met de re-integratieverplichtingen, is opgelegd en er ook geen zal worden opgelegd. Onder deze omstandigheden bestaat er voor appellant geen proces-belang meer als bedoeld in 4.3.
4.5.
De gemachtigde van appellant heeft de grief betreffende het niet toezenden in beroep van het verweerschrift van het Uwv laten vallen - dat verweerschrift bevatte, anders dan hij veronderstelde, slechts een standaardverweer en een verzoek tot ongegrondverklaring van het beroep -. De rechtbank heeft appellant ter zitting gevraagd naar het procesbelang. Dat de gemachtigde van appellant hier niet op was voorbereid, doet aan hetgeen onder 4.4 is overwogen niet af.
4.6.
Met betrekking tot de stelling van appellant ten aanzien van de aanwezigheid van procesbelang ten tijde van het instellen van beroep moet worden opgemerkt, dat het ontbreken van procesbelang niet zozeer gelegen is in het verstrijken van de wachttijd, maar in de combinatie van dit feit en het gegeven dat geen maatregel in verband met niet nakoming van de sollicitatieplicht is opgelegd. Deze situatie - dat geen maatregel was opgelegd - was ten tijde van het instellen van beroep ook al aanwezig en daarin is gedurende de resterende wachttijd geen verandering gekomen.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) M. Crum
JvC