ECLI:NL:CRVB:2016:345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
14/3257 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep inzake re-integratieverplichtingen na afloop van het re-integratieplan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als onderhoudsmonteur werkzaam was, had zich op 20 december 2012 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na het faillissement van zijn werkgever ontving hij vanaf 19 april 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) legde appellant re-integratieverplichtingen op via een plan van aanpak, dat liep tot 8 mei 2014. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit plan, maar heeft later wel bezwaar ingediend tegen een brief van het Uwv waarin het re-integratieplan werd besproken.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk, omdat het re-integratieplan zijn geldigheid had verloren en er geen maatregelen waren opgelegd aan appellant. In hoger beroep stelde appellant dat hij nog steeds beperkingen ondervond door zijn klachten en dat hij geen re-integratie-inspanningen wilde verrichten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen procesbelang meer was, aangezien het re-integratieplan niet meer van toepassing was en er geen verplichtingen meer aan appellant konden worden opgelegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3257 ZW
Datum uitspraak: 28 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 mei 2014, 14/1219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij medische stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als onderhoudsmonteur. Op 20 december 2012 is hij door lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Na het einde van zijn dienstverband wegens faillissement van de werkgever, heeft het Uwv appellant met ingang van 19 april 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij brief van 18 juli 2013 heeft het Uwv aan appellant een plan van aanpak doen toekomen waarin aan appellant in het kader van de ZW re-integratieverplichtingen zijn opgelegd. In de brief is opgenomen dat appellant, in het geval hij het niet eens is met de afspraken die zijn vastgelegd in het plan van aanpak, voor 30 augustus 2013 een bezwaarschrift kan indienen. Appellant heeft tegen het plan van aanpak geen bezwaar gemaakt. Met een separate brief van dezelfde datum heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat een re-integratiebedrijf op korte termijn contact met hem zal opnemen teneinde in samenspraak met appellant een re-integratieplan op te stellen. Vervolgens is een
re-integratieplan opgesteld met een looptijd van 18 juli 2013 tot 8 mei 2014. Dit
re-integratieplan is op 15 augustus 2015 door appellant en een contactpersoon van het
re-integratiebedrijf ondertekend.
1.3.
Bij brief van 22 augustus 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat het
re-integratieplan is bekeken en dat het goed aansluit op de wensen en mogelijkheden van appellant. Ook deze brief bevat een bezwaarclausule. Appellant heeft op 3 oktober 2013 een bezwaarschrift ingediend tegen de brief van 22 augustus 2013.
1.4.
Bij besluit van 6 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de brief van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op de bevindingen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep die in haar rapport van 13 december 2013 heeft geconcludeerd dat er geen medische aanleiding is om te veronderstellen dat appellant niet in staat is om deel te nemen aan de re-integratie conform het opgestelde re-integratieplan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu het plan van aanpak (lees: het re-integratieplan) als einddatum vermeldt 8 mei 2014, de geldigheidsduur van het plan inmiddels is verstreken, de vraag rijst of appellant nog procesbelang heeft bij een oordeel over dit plan. Niet is gebleken dat het Uwv aan appellant een maatregel heeft opgelegd omdat hij zich niet zou hebben gehouden aan de afspraken neergelegd in het plan. Dat het Uwv met terugwerkende kracht daartoe alsnog zal besluiten is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank is op grond van deze omstandigheden van oordeel dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgronden.
3. Appellant heeft in hoger beroep - samengevat - gesteld dat hij (nog steeds) veel beperkingen ondervindt door zijn lichamelijke en psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een MRI-rapport van 26 februari 2014 en een brief van de behandelend psycholoog van 25 november 2013 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank het beroep terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met het ontbreken van een voldoende procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1864) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een formeel of principieel belang is niet toereikend voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Appellant heeft met het beroep beoogd te bereiken dat hij geen re-integratie inspanningen hoeft te verrichten. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat het re-integratieplan na
8 mei 2014 zijn geldigheid heeft verloren en voorts dat aan het re-integratieplan geen uitvoering is gegeven. Zo is er geen maatregel opgelegd in verband met het niet nakomen van het re-integratieplan en kan het Uwv op grond van dit (bestreden) plan geen verplichtingen meer aan appellant opleggen. In het midden latend of de brief van 22 augustus 2013 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet onder deze omstandigheden worden vastgesteld dat er voor appellant geen procesbelang meer is als bedoeld in 4.1.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.A.E. Adamsson
sg