ECLI:NL:CRVB:2012:BV0611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3444 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand aan vreemdeling in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door een Algerijnse vreemdeling, appellant, die in Nederland verblijft. Appellant heeft op 13 februari 2009 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Het College heeft deze aanvraag op 23 maart 2009 afgewezen, omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2012 geoordeeld dat de aanvraag van appellant terecht is afgewezen. De Raad stelt vast dat appellant niet valt onder de kring der gerechtigden op grond van de WWB, zoals vastgelegd in artikel 16, tweede lid, van de WWB. De Raad benadrukt dat de wetgever een duidelijke scheiding heeft gemaakt tussen vreemdelingen die recht hebben op bijstand en degenen die dat niet hebben. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat er geen positieve verplichting bestaat voor de overheid om bijstand te verlenen aan vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen.

De Raad concludeert dat er geen grond is voor het toekennen van een schadevergoeding en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat het College gehouden was de aanvraag af te wijzen, omdat appellant niet behoort tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB. De uitspraak is gedaan in het openbaar, waarbij de Raad ook ingaat op de relevante juridische context van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de bescherming van kwetsbare personen.

Uitspraak

10/3444 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2010, 09/2944 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 28 september 2010 (LJN BN9571) heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld en J.C. Blanker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Andel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1948, heeft de Algerijnse nationaliteit. Op 20 november 2006 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) ingediend onder de beperking ‘medische noodsituatie’. De staatssecretaris van Justitie (hierna: staatssecretaris) heeft deze aanvraag bij besluit van 27 juni 2007 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 11 december 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage beslist dat de staatssecretaris zich dient te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van appellant en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt.
1.2. Op 13 februari 2009 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) bij het College ingediend.
1.3. Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft, noch met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
1.4. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant alle wegen heeft bewandeld om zijn terugkeer naar het land van herkomst mogelijk te maken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet slaagt omdat onvoldoende is gebleken dat hij ten tijde in geding behoort tot de categorie van kwetsbare personen die ingevolge artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht heeft op bescherming van het privéleven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 13 februari 2009 tot en met 23 maart 2009.
4.2. Niet in geschil is dat appellant geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als the ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet
alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4. In rechtsoverweging 4.7 van zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM1992, heeft de Raad geoordeeld, dat indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in rechtsoverweging 4.3 niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Raad ook thans - evenals in zijn uitspraak van 9 november 2011, LJN BU4382 - tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregeld voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van
28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Voorts wijst de Raad op zijn uitspraken van 19 april 2010, LJN BM0956 en 9 november 2011, LJN BU4375, waarin is geoordeeld dat indien ten aanzien van kwetsbare personen, die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming hebben, is komen vast te staan dat zij niet in aanmerking komen voor een opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Rva 2005, onder bepaalde omstandigheden met voorbijgaan aan artikel 11 van de Vw 2000 maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning dient te worden geboden. De Raad is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat het College gehouden was de aanvraag af te wijzen omdat appellant niet behoorde tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat de Raad de vraag of appellant is aan te merken als kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden kan en zal laten.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
NK