ECLI:NL:CRVB:2013:1102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-4299 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van een informatieve brief inzake sociale bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1983 en vermoedelijk van Somalische nationaliteit, heeft een aanvraag voor sociale bijstand ingediend. De aanvraag werd gedaan door zijn advocaat, mr. W.G. Fischer, op 30 januari 2011. De appellant ontving op 7 maart 2011 een brief van het college van burgemeester en wethouders, waarin werd aangegeven dat hij zich moest melden voor een nieuwe aanvraag. De appellant stelde dat deze brief een afwijzing van zijn aanvraag inhield, omdat hij niet kon voldoen aan de voorwaarden die in de brief werden gesteld, zoals het overleggen van een geldig legitimatiebewijs.

Het college verklaarde het bezwaar van de appellant tegen de brief van 7 maart 2011 niet-ontvankelijk, omdat deze brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou zijn, maar slechts informatieve mededelingen bevatte. De rechtbank bevestigde dit standpunt en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de beroepsgrond van de appellant verworpen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de brief van 7 maart 2011 geen schriftelijke weigering om bijstand te verlenen was, maar enkel informatieve aard had. De Raad benadrukte dat, zelfs als de brief als een besluit zou worden aangemerkt, de appellant geen recht op bijstand zou hebben op basis van het koppelingsbeginsel en de relevante wetgeving. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4299 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2011, 11/1842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van college (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/344 WWB en 11/5099 WMO, plaatsgevonden op 24 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit en mr. I. van Kesteren.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en is in deze zaken heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1983, heeft vermoedelijk de Somalische nationaliteit en verblijft niet rechtmatig in Nederland.
1.2.
Op 30 januari 2011 heeft mr. Fischer namens appellant bij het college om sociale bijstand gevraagd. Als grondslag daarvoor is gewezen op de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
[Naam adviseur Bijzondere Doelgroepen], adviseur Bijzonder Doelgroepen, heeft mr. Fischer bij brief van 7 maart 2011 meegedeeld uit de brief van 30 januari 2011 op te maken, dat de intentie wordt uitgesproken een nieuwe aanvraag in te dienen. Indien dit het geval is, wordt appellant meegedeeld dat hij zich hiertoe dient te melden op [adres] te [plaatsnaam] op werkdagen, behalve woensdag, tussen 9.30 uur en 12 uur. Bovendien wordt vermeld dat het noodzakelijk is dat appellant zich kan legitimeren door middel van een geldig legitimatiebewijs met zijn BSN. Indien nodig kan hij een tolk-vertaler meenemen. Tevens is meegedeeld dat bij de beoordeling van een mogelijk recht op WWB de datum van de brief van mr. Fischer kan worden gehanteerd.
1.4.
Bij brief van 12 maart 2011 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van
7 maart 2011. In het bezwaarschrift is naar voren gebracht dat appellant niet de beschikking heeft over een geldig legitimatiebewijs en een BSN. Aan de brief van 7 maart 2011 wordt daarom door appellant de conclusie verbonden dat het college negatief heeft beslist op de aanvraag.
1.5.
Bij besluit van 31 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 7 maart 2011 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat deze brief geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit inhoudt, maar slechts mededelingen van informatieve aard over waar en de wijze waarop een aanvraag om bijstand kan worden ingediend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat de brief van 7 maart 2011 van informatieve aard is en slechts vermeld waar appellant zijn aanvraag kan indienen en wat hij daartoe dient mee te nemen. Dit betekent dat de brief van 7 maart 2011 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft naar voren gebracht dat er wel degelijk sprake is van een “officiële” aanvraag. Omdat appellant niet kan voldoen aan de in de brief gestelde voorwaarden, is hij van mening dat de brief een afwijzing van zijn aanvraag inhoudt.
3.2.
Het college heeft in verweer gepersisteerd bij het standpunt dat de brief van 7 maart 2011 uitsluitend informatie bevat en geen besluit in de zin van de Awb is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep betrekking heeft op de kwalificatie die de rechtbank heeft gegeven aan de brief van 7 maart 2011. Hij verwerpt de beroepsgrond van appellant dat die brief moet worden aangemerkt als een schriftelijke weigering om bijstand te verlenen en onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat daarin slechts mededelingen van informatieve aard zijn gedaan.
4.2.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van heden in het hoger beroep van appellant met registratienummer 11/344 WWB voegt de Raad daaraan nog toe dat appellant, zou wel sprake zijn geweest van een WWB-besluit, op grond van het koppelingsbeginsel geen aanspraak kan maken op een WWB-uitkering. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Appellant kan voorts geen aanspraak maken op een WWB-uitkering op grond van een ieder verbindende bepalingen van verdragen, zoals artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 11 januari 2012, LJN BV0611. Voor zover ten aanzien van vreemdelingen als appellant een positieve verplichting zou bestaan om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze verplichting op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde (opvang)voorzieningen voor vreemdelingen, dan wel, indien een dergelijke voorziening niet openstaat, op het bevoegde bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van de Wmo.
4.5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) P.J.M. Crombach
JvC