ECLI:NL:CBB:2024:752

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
23/339 en 23/340
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsuitspraak inzake subsidie vaste lasten financiering COVID-19

Op 29 oktober 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken 23/339 en 23/340, waarbij de minister van Economische Zaken en de Staat der Nederlanden betrokken zijn. De zaak betreft een geschil over de vaststelling van omzetverlies door een onderneming die een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) heeft aangevraagd. De onderneming, die een café en een slijterij exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister om de subsidie op nihil vast te stellen, omdat niet voldaan zou zijn aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies.

De minister heeft de omzet van beide vestigingen bij elkaar opgeteld voor de berekening van het omzetverlies, wat de onderneming betwist. De onderneming stelt dat de minister ten onrechte de omzet van de slijterij heeft betrokken, omdat de aanvragen specifiek voor het proeflokaal zijn gedaan. De minister daarentegen argumenteert dat de slijterij als uitbreiding van de bestaande onderneming moet worden beschouwd, en dat daarom de totale omzet in aanmerking moet worden genomen.

Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht de totale omzet heeft meegenomen, aangezien de slijterij is toegevoegd aan de bestaande inschrijving in het handelsregister. De uitspraak benadrukt dat de regelgeving rondom de TVL vereist dat ondernemingen hun omzet moeten aantonen met de aangifte omzetbelasting, en dat de uitbreiding van de onderneming geen uitzonderlijke omstandigheid vormt die een afwijking van deze regels rechtvaardigt. De beroepen van de onderneming zijn ongegrond verklaard, maar het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan de onderneming.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/339 en 23/340

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] , (onderneming)
(gemachtigde: I. Koot)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: W. Dam en C. Zieleman)

en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 9 september 2022 heeft de minister de subsidie voor de periode oktober, november en december (Q4) 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.245,60 teruggevorderd.
Met het besluit van 25 november 2022 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Met het besluit van 12 september 2022 heeft de minister de subsidie voor de periode januari, februari en maart (Q1) 2022 op grond van de TVL vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.110,40 teruggevorderd.
Met het besluit van 28 november 2022 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 24 juni 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigden van de minister.
Naar aanleiding van de overschrijding van de redelijke termijn heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
Overwegingen
Inleiding
1. De onderneming is op 13 juni 2012 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) en exploiteerde een café (proeflokaal). Sinds begin 2021 exploiteert zij onder hetzelfde KvK-nummer ook een slijterij. De onderneming heeft voor Q4 2021 en
Q1 2022 aanvragen voor een subsidie op grond van de TVL ingediend. De minister heeft de aanvankelijk verleende subsidies voor deze kwartalen op nihil vastgesteld en de betaalde voorschotten teruggevorderd. Volgens de minister is namelijk niet voldaan aan het vereiste uit de TVL dat sprake is van 20% (voor Q4 2021) respectievelijk 30% (voor Q1 2022) omzetverlies. De minister heeft voor de berekening van het omzetverlies de omzet van het proeflokaal en van de slijterij, zoals die volgen uit de gegevens van de Belastingdienst, bij elkaar opgeteld. De onderneming is het daar niet mee eens.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 Volgens de onderneming heeft de minister bij de bepaling van het omzetverlies ten onrechte de omzet van de slijterij in de subsidieperiodes betrokken. De minister had alleen moeten uitgaan van de omzet van het proeflokaal, omdat de TVL-aanvragen voor het proeflokaal zijn gedaan. Het proeflokaal en de slijterij vormen twee aparte vestigingen, met elk een eigen administratie en btw-nummer. De onderneming doet per vestiging aangifte bij de Belastingdienst. De onderneming wijst er daarbij op dat voor de slijterij geen tweede eenmanszaak bij de KvK kon worden ingeschreven. Als de slijterij destijds als een aparte bv of een vof was ingeschreven zou de onderneming wel recht hebben gehad op subsidie. De TVL is juist ook voor horecazaken als het proeflokaal bedoeld. Ter zitting heeft de onderneming nog gewezen op het feit dat de minister voor de kwartalen Q1 en Q2 van 2021 wel subsidie heeft toegekend aan het proeflokaal.
Standpunt van de minister
4 Volgens de minister is, nu de slijterij als een extra vestiging onder een bestaande inschrijving van het handelsregister is opgenomen, sprake van een uitbreiding van een bestaande onderneming. Aan de bestaande bedrijfsactiviteiten zijn andere bedrijfsactiviteiten toegevoegd. Daarom kan de minister niet alleen naar de omzet van het proeflokaal kijken, maar moet van de omzet van alle activiteiten worden uitgegaan. De minister wijst hierbij naar de uitspraak van 31 mei 2022 van het College (ECLI:NL:CBB:2022:271). Uit de uitspraak van 17 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:825) van het College volgt volgens de minister dat een uitbreiding van een onderneming geen schrijnend geval oplevert waardoor van de TVL moet worden afgeweken. Dat bij de keuze voor een andere rechtsvorm mogelijk wel recht op subsidie zou bestaan is ook geen reden om een uitzondering op de TVL te maken.
Oordeel van het College
5.1
Voor Q4 2021 volgt uit artikel 2.5.3., zesde lid, van de TVL en voor Q1 2022 uit artikel 2.6.3., vijfde lid, van de TVL dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met de aangifte die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming over haar volledige omzet omzetbelasting betaalt. Naast de aangegeven omzet uit het proeflokaal behoort tot de omzet van de onderneming (in de hier relevante subsidieperiodes) ook de aangeven omzet uit de slijterij. De slijterij is namelijk toegevoegd aan de al bestaande inschrijving van de onderneming in het handelsregister. Uit onder meer de door de minister genoemde rechtspraak van het College volgt dat dan sprake is van uitbreiding van een bestaande onderneming. De minister is bij de beoordeling van de aanvragen dan ook terecht uitgegaan van de totale omzet zoals die blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst. Dat de onderneming verschillende bedrijfsactiviteiten heeft ontplooid en twee verschillende omzetbelastingnummers daaraan heeft verbonden, leidt niet tot een ander oordeel. Binnen de systematiek van de TVL wordt hiermee geen rekening gehouden. Het College heeft dit al meerdere malen geoordeeld (bijvoorbeeld in de uitspraken van 16 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:19), 5 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:675) en 12 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:697)).
5.3
Het College begrijpt dat de onderneming het als onredelijk ervaart dat zij niet in aanmerking komt voor subsidie doordat ook met de omzet van de slijterij rekening wordt gehouden, terwijl zij de slijterij is gaan exploiteren om het hoofd boven water te houden. Het College heeft echter in vergelijkbare zaken al geoordeeld dat een uitbreiding van een onderneming geen uitzonderlijke omstandigheid is die maakt dat de minister moet afwijken van de voorgeschreven manier van omzetbepaling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 september 2021, (ECLI:NL:CBB:2021:872) en 31 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:277)). De omstandigheid dat bij de keuze voor een andere rechtsvorm er mogelijk wel recht op subsidie zou bestaan, betekent evenmin dat de minister voor de onderneming een uitzondering had moeten maken. Dit is al eerder geoordeeld in genoemde uitspraak van 31 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:277) en de uitspraak van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:320).
5.4
Ten slotte maakt de omstandigheid dat de minister in twee eerdere kwartalen alleen naar de opgegeven omzet onder het btw-nummer van het proeflokaal heeft gekeken, niet dat hij gehouden was dat in deze kwartalen ook te doen. De omzet is destijds namelijk, anders dan in deze kwartalen, niet nader gecontroleerd, Het College wijst in dit verband op de uitspraak van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:341).
Slotsom
6 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
7.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), onder 3.13.2). Het uitgangspunt in zaken als deze is dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar, waarvan een half jaar voor bezwaar en anderhalf jaar voor beroep. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2
De minister heeft de bezwaarschriften op 21 september 2022 ontvangen. Vanaf die datum zijn op dit moment twee jaar en (afgerond) 2 maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met twee maanden overschreden. Die overschrijding is in dit geval geheel aan het College toe te rekenen, omdat de behandeling van de bezwaren minder dan zes maanden in beslag heeft genomen en de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. De onderneming heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500,-. Het College neemt daarbij in aanmerking dat in dit geval sprake is van twee zaken van één belanghebbende over hetzelfde onderwerp. Omdat deze in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, wordt voor de zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd (vergelijk het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.10.2). Het College zal de Staat daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen tot betaling van € 500,- aan de onderneming.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 500,- aan de onderneming voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. P.M. Beishuizen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.5.3. (bepaling omzetverlies), zesde lid
6. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.5.11. (vaststelling subsidie), vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 20% bedraagt.
Artikel 2.6.3. (bepaling omzetverlies), vijfde lid
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.6.11. (vaststelling subsidie), vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.