In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 31 mei 2022, zaaknummer 21/1119, staat de aanvraag van een appellant centraal voor een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De appellant, een sportschool, had eerder subsidie ontvangen, maar de minister van Economische Zaken en Klimaat heeft in een later besluit het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarde van een omzetverlies van 30%. De appellant betwistte deze beslissing en stelde dat zijn bedrijf onder de specifieke groep MKB-bedrijven valt waarvoor de regeling is bedoeld. Hij voerde aan dat de referentieperiode voor het berekenen van het omzetverlies niet representatief was en dat hij recht had op maatwerk vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van de coronacrisis.
Tijdens de zitting op 12 april 2022 werd de zaak behandeld. De appellant was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de appellant niet als starter kon worden aangemerkt en dat de datum van inschrijving in het handelsregister leidend was voor de referentieperiode. De appellant had zijn activiteiten al sinds begin 2019 uitgeoefend en de opening van een vierde vestiging in februari 2020 werd niet gezien als een nieuwe start van de onderneming. Het College concludeerde dat de minister geen aanleiding had om af te wijken van de standaard referentieperiode en dat de aanvraag om subsidie terecht was afgewezen.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden van de TVL-regeling en de noodzaak voor ondernemers om aan specifieke criteria te voldoen om in aanmerking te komen voor subsidie. Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en wees op het belang van een eenduidige uitvoering van de regeling, ondanks dat dit in sommige gevallen tot ongunstige uitkomsten voor ondernemers kan leiden.