In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL), maar deze aanvraag werd op 10 november 2020 afgewezen. Het bezwaar van de onderneming tegen deze afwijzing werd op 25 maart 2021 ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde. Tijdens de zitting op 24 augustus 2021 werd de zaak behandeld, waarbij de onderneming werd bijgestaan door haar gemachtigde. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De onderneming stelde dat de afwijzing van de subsidie onevenredig nadelig was, vooral omdat zij een vierde winkel had geopend die geen omzet had in de referentieperiode. De staatssecretaris verwees naar zijn brief aan de Tweede Kamer waarin werd aangegeven dat in uitzonderlijke gevallen een afwijkend besluit mogelijk was, maar het College oordeelde dat de omstandigheden van de onderneming niet zodanig uitzonderlijk waren dat hiervan afgeweken moest worden. Het College concludeerde dat de TVL geen ruimte biedt voor afwijkingen van de referentieperiode en dat de onderneming niet in aanmerking kwam voor de subsidie.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels rondom de TVL en de beperkte mogelijkheden voor uitzonderingen, zelfs in situaties waarin ondernemers aanzienlijke lasten ervaren door hoge huurprijzen en andere kosten.