ECLI:NL:CBB:2021:872

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
21/507
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie aanvraag op grond van de TVL door de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL), maar deze aanvraag werd op 10 november 2020 afgewezen. Het bezwaar van de onderneming tegen deze afwijzing werd op 25 maart 2021 ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde. Tijdens de zitting op 24 augustus 2021 werd de zaak behandeld, waarbij de onderneming werd bijgestaan door haar gemachtigde. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De onderneming stelde dat de afwijzing van de subsidie onevenredig nadelig was, vooral omdat zij een vierde winkel had geopend die geen omzet had in de referentieperiode. De staatssecretaris verwees naar zijn brief aan de Tweede Kamer waarin werd aangegeven dat in uitzonderlijke gevallen een afwijkend besluit mogelijk was, maar het College oordeelde dat de omstandigheden van de onderneming niet zodanig uitzonderlijk waren dat hiervan afgeweken moest worden. Het College concludeerde dat de TVL geen ruimte biedt voor afwijkingen van de referentieperiode en dat de onderneming niet in aanmerking kwam voor de subsidie.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels rondom de TVL en de beperkte mogelijkheden voor uitzonderingen, zelfs in situaties waarin ondernemers aanzienlijke lasten ervaren door hoge huurprijzen en andere kosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 21/507

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Haan),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Scholtes).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL.
Verweerder is bij de verlening van de subsidie uitgegaan van de omzet in de referentieperiode van april tot en met september 2019. In reactie op het bezwaar van appellante heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van deze referentieperiode. In het verweerschrift en zoals toegelicht ter zitting voert verweerder aan dat de berekening van het omzetverlies in overeenstemming met artikel 3 van de TVL is gebeurd. In de TVL is bepaald dat die berekening per aanvrager en niet per vestiging gebeurt. Verweerder verwijst verder naar de uitspraak van het College van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:594), waarin is geoordeeld dat de TVL geen ruimte biedt om van deze referentieperiode af te wijken.
4. Tijdens de zitting heeft verweerder verwezen naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35 420, nr. 233). Uit deze brief blijkt dat verweerder, met toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), individuele zaken opnieuw beoordeelt en in bijzondere gevallen toch een afwijkend besluit neemt. Het gaat dan om zeer uitzonderlijke gevallen waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken. Als voorbeeld wordt in de brief genoemd een onderneming die in de referentieperiode te maken heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de subsidie. Verweerder erkent dat appellante te maken heeft gehad met bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de TVL voor haar met een vierde winkel ongunstiger uitpakt dan zonder. Volgens verweerder is geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Relevant daarbij is dat appellante omzet heeft gemaakt. Dat de vaste lasten van appellante zijn toegenomen door de opening van de vierde winkel maakt dat niet anders, omdat forfaitaire vaste lasten worden gehanteerd.
Standpunt appellante
5. Appellante heeft vier winkels in het centrum van [plaats] . De vierde winkel heeft zij in juli 2019 geopend. Deze winkel had geen omzet in de referentieperiode. In de subsidieperiode was de winkel wel geopend en heeft deze omzet gemaakt. Omdat de omzet in de subsidieperiode met een winkel extra tot stand is gekomen ten opzichte van de referentieperiode, ontstaat een verkeerd beeld van de werkelijkheid. Daarnaast gaat verweerder eraan voorbij dat in de subsidieperiode de opening van de vierde winkel juist tot meer vaste lasten leidt. Volgens appellante zou de omzet van de vierde winkel los moeten worden gezien van de omzet van de andere drie winkels. Voor de vierde winkel zou uitgegaan moeten worden van de referentieperiode die wordt gebruikt voor ondernemingen die tussen 1 april 2019 en 15 november 2019 zijn ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Voor de andere winkels zou de gebruikelijke referentieperiode van toepassing moeten zijn omdat deze niet tijdens de referentieperiode zijn gestart. Op die manier zal voor zowel de drie winkels als voor de vierde winkel een omzetverlies van ruimschoots 30% blijken.
6. Tijdens de zitting heeft appellante toegelicht dat zij zich realiseert dat zij op grond van de TVL niet voor subsidie in aanmerking komt. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:594) meent appellante dat ook in haar geval sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig uitpakt. In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat haar winkels zich bevinden op A-locaties in het centrum van [plaats] . De huur op deze locaties is aanzienlijk hoger dan in andere steden. Zij heeft huurovereenkomsten moeten afsluiten voor tien jaar. Deze huurovereenkomsten zijn niet tussentijds opzegbaar. Het bedrag dat zij aan subsidie heeft ontvangen op grond van de latere TVL-regelingen, komt niet in de buurt van het bedrag dat zij aan huur betaalt.

Beoordeling door het College

7. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de referentieperiode van (een gemiddelde van een deel van) het tweede kalenderkwartaal van 2019 en het derde kalenderkwartaal van 2019, zoals geregeld in artikel 3, tweede lid, van de TVL. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL opgenomen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Het College vindt dat niet onredelijk.
8. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om op dit punt af te wijken van de TVL. Dat appellante zonder de opening van een vierde winkel wel voor TVL in aanmerking zou komen en met de opening van die vestiging niet, acht het College niet zodanig schrijnend dat verweerder op dit punt dient af te wijken van de TVL. In de hiervoor genoemde brief van verweerder wordt waar het gaat om bijzondere gevallen met name gedoeld op de situatie dat een ondernemer nauwelijks of geen omzet geniet. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake. Dat zij in verhouding tot andere ondernemers hoge huurlasten heeft omdat haar winkels zijn gevestigd op A-locaties in het centrum van [plaats] en huurovereenkomsten is aangegaan voor de duur van tien jaar die zij niet tussentijds kan opzeggen, maakt ook niet dat de situatie van appellante als schrijnend als bedoeld in de brief van verweerder moet worden aangemerkt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van T.S. García Bijvoet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021.
w.g. B. Bastein w.g. T.S. García Bijvoet
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL)
Artikel 2 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.”