ECLI:NL:CBB:2021:825

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
21/57
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie aanvraag op grond van de TVL-regeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL), maar deze aanvraag werd afgewezen. De staatssecretaris baseerde de afwijzing op de omzet in de referentieperiode van april tot en met september 2019, terwijl de onderneming stelde dat deze periode niet representatief was vanwege een verplichte sluiting en verbouwing van haar bowlingcentrum. De onderneming voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen andere referentieperiode had gehanteerd, zoals 2018, en dat de huidige referentieperiode haar onterecht benadeelde.

Het College overwoog dat de TVL-regeling geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de vastgestelde referentieperiode. De staatssecretaris had in zijn besluit aangegeven dat hij niet bevoegd was om van deze periode af te wijken, en het College oordeelde dat de omstandigheden van de onderneming niet zodanig uitzonderlijk waren dat een uitzondering op de regel gerechtvaardigd was. Het College concludeerde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de aanvraag terecht was afgewezen. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/57

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: N. van Dijk),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Scholtes).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes aanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL.
3. Verweerder is bij de verlening van de subsidie uitgegaan van de omzet in de referentieperiode van april tot en met september 2019. In reactie op het bezwaar van appellante heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van deze referentieperiode.
Standpunt appellante
4. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan haar verzoek om een andere referentieperiode te hanteren. In de door verweerder gehanteerde periode in 2019 was haar omzet lager, omdat de bowlingonderneming 2,5 maand gesloten was in verband met een verplichte verhuizing en grote verbouwing. In de subsidieperiode 2020 was de omzet van appellante juist weer hoger, omdat het nieuwe bowlingcentrum na de verhuizing en verbouwing een stuk groter is dan het oude centrum. De oppervlakte van het centrum is immers toegenomen van 800 m2 naar 1600 m2. Daarnaast zijn onder andere de huur- en energiekosten flink toegenomen. De twee perioden kunnen dus niet met elkaar vergeleken worden. Appellante voelt zich gestraft voor de groei van haar onderneming. Appellante stelt dat verweerder dezelfde periode in 2018 als referentieperiode had moeten hanteren.
Standpunt verweerder
5. In het bestreden besluit geeft verweerder aan dat hij niet bevoegd is om vanwege deze redenen van de referentieperiode af te wijken. De opzet en het doel van de TVL-regeling (Stcrt. 2020, nr. 34295) maakt dat het niet mogelijk is om een andere periode voor de omzetberekening toe te passen anders dan de in artikel 3, tweede lid van de TVL bepaalde referentieperiode van april tot en met september 2019.
Beoordeling door het College
6. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de referentieperiode van (een gemiddelde van een deel van) het tweede kalenderkwartaal van 2019 en het derde kalenderkwartaal van 2019, zoals geregeld in artikel 3, tweede lid, van de TVL. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL opgenomen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd.
7. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Ter zitting heeft verweerder gewezen op zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021, waarin als voorbeeld van deze bijzondere gevallen wordt genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onredelijk.
8. Naar het oordeel van het College zijn de door appellante aangevoerde omstandigheden, te weten een geplande verhuizing en uitbreiding, niet zodanig schrijnend dat verweerder op dit punt dient af te wijken van de TVL. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL)
Artikel 3 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
een getroffen MKB-onderneming die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
een getroffen MKB-onderneming die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.
4. De omzet in de subsidieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2020, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.”