5.2Het voorgaande brengt voor deze zaak mee dat het op de weg van de dierenhouderij ligt om aannemelijk te maken dat de bevindingen van de toezichthouders onjuist zijn. Daartoe is een enkele, niet nader onderbouwde, ontkenning van de overtredingen, zoals de dierenhouderij veelal heeft gedaan, onvoldoende. Zoals de minister onbetwist heeft aangevoerd, is er bij de dierenhouderij sprake van een langdurige handhavingsgeschiedenis. De minister heeft de afgelopen jaren een veelheid aan overtredingen geconstateerd op het bedrijf van de dierenhouderij, die onderwerp van geschil zijn of zijn geweest in verschillende procedures bij het College. Ook in deze zaak ligt een veelheid aan overtredingen ter beoordeling van het College voor. In verband met het voorgaande stelt het College het volgende voorop. Als het College in deze uitspraak bij de beoordeling van het dwangsombesluit en de invorderingsbesluiten niet afzonderlijk ingaat op een opgelegde maatregel of de overtreding daarvan, dan is het College van oordeel dat de minister op grond van het daaraan ten grondslag liggende rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat de dierenhouderij de desbetreffende overtreding heeft begaan.
Maatregel 2 (voldoende ruim verblijf)
6.1.1Hierover voert de dierenhouderij aan dat de minister niet heeft onderbouwd waarom het welzijn en/of de gezondheid van de honden nadelig wordt beïnvloed doordat er teveel honden in één hok zitten. De minister kan niet volstaan met een verwijzing naar het Honden- en kattenbesluit 1999 (HKB). De wetsgeschiedenis waarnaar wordt verwezen, is inmiddels verouderd. Dit maakt dat de gestelde overtreding onvoldoende is onderbouwd en dat er daarom geen maatregel kan worden opgelegd. Van belang is ook dat de minister de hokken niet nauwkeurig heeft opgemeten, maar slechts een schatting heeft gedaan.
6.1.2De minister wijst erop dat het HKB weliswaar is ingetrokken, maar dat de wetgever in het Wijzigingsbesluit van 17 juni 2014 (Staatsblad 2014, 232) expliciet heeft aangegeven dat – voor zover hier van belang – de minimumafmetingen van verblijven en de beschikbare vloeroppervlakte voor honden zoals deze golden onder het Honden- en Kattenbesluit 1999 gehanteerd kunnen blijven worden. Bovendien hebben de toezichthouders in het rapport van bevindingen 1 vermeld dat deze overtreding is vastgesteld door telling en meting van de verblijven.
6.1.3De minister heeft maatregel 2 gebaseerd op overtreding van artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bhd. In het rapport van bevindingen 1 hebben de toezichthouders hierover geschreven dat zij de verblijven hebben opgemeten die nieuw waren ten opzichte van de vorige controle. De overige verblijven zijn tijdens eerdere controles opgemeten. Het College volgt de dierenhouderij daarom niet in haar betoog dat de toezichthouders de afmetingen van de verblijven slechts hebben geschat. Verder hebben de toezichthouders in het rapport van bevindingen 1 geschreven dat in totaal 89 honden niet de beschikking hadden over voldoende ruimte in de verblijven waarin zij zijn gehuisvest. In een bijlage bij het rapport van bevindingen hebben de toezichthouders in een overzicht vermeld in welke verblijven er teveel honden zijn gehuisvest ten opzichte van de beschikbare vloeroppervlakte voor deze honden. De dierenhouderij heeft deze bevindingen niet betwist. Uit het overzicht blijkt een forse overschrijding van het aantal honden per verblijf. In de veterinaire verklaring gevoegd bij het rapport van bevindingen 1, heeft de toezichthoudend dierenarts verklaard dat de gezondheid en/of het welzijn van de 89 honden die niet de beschikking hadden over een voldoende ruim verblijf, is aangetast en dat het lijden kan worden voorkomen door de honden een voldoende ruim verblijf te bieden.
6.1.4In het bestreden besluit heeft de minister voor de minimumafmetingen en de beschikbare vloeroppervlakte van de hondenverblijven verwezen naar het HKB. Daardoor was voor de dierenhouderij duidelijk waaraan zij moest voldoen om overtreding van maatregel 2 te voorkomen. Deze omstandigheid wijkt af van de zaak van de dierenhouderij die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 13 september 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:608), waarin het College in 5.4.4 heeft overwogen dat het voor de dierenhouderij onvoldoende duidelijk was hoe groot de hondenverblijven moesten zijn. In die zaak had de minister namelijk in zijn beslissing op bezwaar niet verwezen naar het HKB. 6.1.5Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de minister deze overtreding terecht heeft vastgesteld en dat de opgelegde maatregel voldoende duidelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel 5 (droge en schone verblijven)
6.2.1Over deze maatregel voert de dierenhouderij aan dat de hokken van de honden buiten controles om worden natgespoten als de honden niet aanwezig zijn. Dit is tijdens een controle niet mogelijk, omdat de honden dan onrustig zijn. De dierenhouderij heeft daarom ervoor gekozen om de hokken schoon te maken in aanwezigheid van de honden. Het kan zijn dat enkele honden hierdoor nat zijn geworden, maar zij hebben hier verder geen hinder of letsel van ondervonden. Op de zitting heeft de dierenhouderij aangevoerd dat de verblijven van de honden niet nat waren. De betonlaag is voorzien van een waterafstotende laag, waardoor de vloer optisch nat lijkt.
6.2.2Volgens de minister zijn de honden niet alleen nat doordat de dierenhouderij de verblijven natspuit en niet droog maakt, maar ook doordat de drinkbakken te laag hangen waardoor de honden door hun drinkbak lopen. Er zijn ook kapotte drinkbakken, zodat daaruit water lekt in het verblijf. De natte verblijven leveren gezondheidsrisico’s voor de honden op. Virussen, bacteriën en schimmels krijgen vrij spel, waardoor de honden infecties kunnen oplopen. Ook kunnen de honden onderkoeld raken door hun natte vacht.
6.2.3De minister heeft deze maatregel gebaseerd op overtreding van artikel 3.3, tweede lid, van het Bhd. In het rapport van bevindingen 1 hebben de toezichthouders hierover geschreven dat de honden in meerdere verblijven, die in het rapport specifiek zijn aangeduid, niet beschikten over een droog verblijf. De vloer van deze verblijven was nat en de toezichthouders zagen dat ook de poten en de onderzijde van de honden in deze verblijven vochtig/nat waren. Ook zagen de toezichthouders dat de nachthokken, die in deze verblijven aanwezig waren, nat en vies waren. Verder zagen de toezichthouders verblijven waarin de waterbak lekte, waardoor de vloer van die verblijven nat was. Tot slot zagen de toezichthouders verblijven met een betonvloer, die kapot en ruw was, en waar het water in bleef staan. Dat water was afkomstig uit waterbakken die lek waren of doordat de honden door de waterbakken liepen. Tegenover deze concrete en gedetailleerde waarnemingen van de toezichthouders heeft de dierenhouderij alleen gesteld dat de vloeren optisch nat lijken, omdat de betonlaag is voorzien van een waterafstotende laag. De dierenhouderij heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Daardoor heeft de dierenhouderij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van de toezichthouders onjuist zijn.
6.2.4Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de minister deze overtreding terecht heeft vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel 6 (geschikte zitstok pauwen)
6.3.1Hierover voert de dierenhouderij aan dat zij noch eigenaar noch houder is van de pauwen. Ook is de zitstok geschikt voor pauwen. De pauwen gebruiken de zitstok al langere tijd en er is tot nu toe geen letsel bij de pauwen aangetroffen.
6.3.2Volgens de minister is de dierenhouderij de houder van de pauwen, want de pauwen bevinden zich op het bedrijfsterrein van de dierenhouderij. Ook verblijven sommige pauwen in een volière. Ter onderbouwing van de geconstateerde overtreding heeft de minister gewezen op bevindingen van de toezichthouders uit het rapport van bevindingen 1.
6.3.3Het College volgt de dierenhouderij niet in haar betoog dat de overtreding niet door haar zou zijn begaan, omdat zij noch de eigenaar noch de houder van de pauwen is. Pas op de zitting heeft de dierenhouderij verklaard dat de pauwen eigendom waren van [naam 3] en zijn zoon. De dierenhouderij heeft deze stelling niet nader onderbouwd.
6.3.4Het College oordeelt dat, nog los van het oordeel wie eigenaar van de pauwen is, de minister de dierenhouderij terecht heeft aangemerkt als houder van de pauwen. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren, wordt onder houder verstaan: “eigenaar, houder of hoeder”. Voor de vraag wie als houder van een dier kan worden aangemerkt is, mede gelet op de wetsgeschiedenis bij artikel 1 van de Wet dieren, niet doorslaggevend wie de eigenaar van het dier is, maar wie het dier in feitelijke zin onder zich heeft (zie de uitspraak van het College van 20 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:746 onder 6.1). De pauwen zijn door de dierenhouderij gehouden dieren, want de pauwen waren gehuisvest op het bedrijfsterrein van de dierenhouderij. De pauwen verbleven in volières en op de zitting heeft de dierenhouderij verklaard dat deze volières van tijd tot tijd werden afgesloten. 6.3.5De minister heeft maatregel 6 gebaseerd op overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd. In het rapport van bevindingen 1 hebben de toezichthouders hierover geschreven dat zij in het weiland meerdere containers zagen. In twee containers die gekoppeld aan elkaar zaten, zagen de toezichthouders dat er negen pauwen en een haan in gehuisvest waren. De toezichthouders zagen dat er meerdere pauwen op een zitstok op ongeveer 1,5 meter boven de grond zaten. De stok, een soort panlat, was van zeer kleine diameter en had scherpe hoeken. De toezichthouders zagen dat deze stok niet geschikt was als zitstok, omdat de pauwen hun poten sterk moesten krommen om grip te houden op de smalle stok. De foto’s die als bijlage bij het rapport van bevindingen 1 zijn gevoegd, ondersteunen de waarnemingen van de toezichthouders. Op de foto’s is te zien dat pauwen met gekromde poten op een zeer smalle stok zitten.
6.3.6De dierenhouderij heeft haar stelling dat de zitstok geschikt voor pauwen zou zijn onvoldoende onderbouwd. De dierenhouderij heeft daardoor niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van de toezichthouders onjuist zijn. Anders dan de dierenhouderij betoogt, was het geen vereiste dat de toezichthouders letsel bij de pauwen aan moeten treffen om overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd te constateren. De in het rapport van bevindingen 1 opgenomen waarneming dat de pauwen hun poten sterk moesten krommen om grip te houden op de smalle stok, rechtvaardigen de conclusie dat de pauwen onvoldoende ruimte is gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften.
6.3.7Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de minister deze overtreding terecht heeft vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.