ECLI:NL:CBB:2024:419

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/1214
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhavings- en invorderingsbesluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 juli 2024, wordt het beroep van een dierenhouderij tegen handhavings- en invorderingsbesluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. De minister had de dierenhouderij op 18 november 2022 een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van het Besluit houders van dieren (Bhd) en de Wet dieren. De dierenhouderij had niet voldaan aan de opgelegde maatregelen, wat leidde tot invorderingsbesluiten van verbeurde dwangsommen van in totaal € 53.000,-. De dierenhouderij heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar het College oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de overtredingen zijn begaan. De dierenhouderij heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de bevindingen van de toezichthouders onjuist zijn. Het College bevestigt dat de minister de handhavingsmaatregelen en invorderingen op basis van de rapporten van de toezichthouders heeft kunnen baseren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de dierenhouderij om aan te tonen dat de bevindingen van de toezichthouders niet kloppen, wat zij niet heeft gedaan. Het College verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister in de proceskosten van de dierenhouderij tot een bedrag van € 2.187,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1214

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., voorheen [naam 2] B.V., te [plaats] (dierenhouderij)
(gemachtigde: mr. drs. N. Wouters)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer)

Procesverloop

Met het besluit van 18 november 2022 (dwangsombesluit 1) heeft de minister de dierenhouderij een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van het Besluit houders van dieren (Bhd) en de Regeling houders van dieren.
Met het besluit van 18 november 2022 (bestuursdwangbesluit 1) heeft de minister de dierenhouderij een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren en het Bhd.
Met het besluit van 20 december 2022 (dwangsombesluit 2) heeft de minister de dierenhouderij een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van het Bhd.
Met het besluit van 27 december 2022 (bestuursdwangbesluit 2) heeft de minister de dierenhouderij een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van Bhd.
Met de brief van 27 december 2022 heeft de minister de dierenhouderij bericht dat zij niet heeft voldaan aan het bestuursdwangbesluit 1.
Met de brief van 30 januari 2023 heeft de minister de dierenhouderij bericht dat zij niet heeft voldaan aan de bestuursdwangbesluiten 1 en 2.
Met het besluit van 5 april 2023 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van de dierenhouderij ten aanzien van het dwangsombesluit 1, het bestuursdwangbesluit 1, het dwangsombesluit 2 en het bestuursdwangbesluit 2 ongegrond verklaard en het bezwaar van de dierenhouderij tegen de brief van 27 december 2022 niet-ontvankelijk verklaard.
De dierenhouderij heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Ook heeft de dierenhouderij beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 23 mei 2023 (bestreden besluit 2) waarin de minister het bezwaar van de dierenhouderij tegen de brief van de minister van 30 januari 2023 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Met het besluit van 26 juni 2023 met kenmerk 202202205 (invorderingsbesluit 1) heeft de minister besloten tot invordering van een dwangsom van € 30.500,- vanwege overtreding van het dwangsombesluit 1.
Met het besluit van 26 juni 2023 met kenmerk 202301256 (invorderingsbesluit 2) heeft de minister besloten tot invordering van een dwangsom van € 22.500,- vanwege overtreding van het dwangsombesluit 1.
Met het wijzigingsbesluit van 1 december 2023 (wijzigingsbesluit) heeft de minister invorderingsbesluit 1 gewijzigd, waarbij de minister het totale dwangsombedrag heeft vastgesteld op € 29.750,-.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De dierenhouderij en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De minister heeft de vertrouwelijke versie van een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend het College kennis mag nemen van deze stukken.
De dierenhouderij heeft een schriftelijke zienswijze gegeven over het verzoek van de minister.
Met de beslissing van 15 februari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:323) heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat beperking van de kennisneming van enkele stukken gerechtvaardigd is. In deze stukken staan namen en werklocaties van dierenartsen die de in bewaring genomen honden van de dierenhouderij hebben bezocht. De rechter-commissaris heeft ten aanzien van één stuk geoordeeld dat beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is, omdat daarin niet de naam of locatiegegevens van een individuele dierenarts staan vermeld, maar de naam van een instituut en team van dierenartsen. De dierenhouderij heeft het College met haar brief van 13 maart 2024 geen toestemming verleend om mede op basis van de geanonimiseerde stukken uitspraak te doen.
Het College heeft schriftelijke vragen aan partijen gesteld.
De dierenhouderij heeft een schriftelijke reactie gegeven op de vragen van het College.
De zitting was op 8 april 2024. Het College heeft dit beroep van de dierenhouderij op de zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van de dierenhouderij met zaaknummers 22/1789 en 22/2557. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Tevens zijn verschenen [naam 3] en [naam 4] namens de dierenhouderij en mr. B.M. Kleijs, [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] namens de minister.
In de beroepen met zaaknummers 22/1789 en 22/2557 wordt bij afzonderlijke uitspraken van vandaag uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Controle op 28 juni 2022, dwangsombesluit 1, bestuursdwangbesluit 1 en dwangsombesluit 2
1.2
Op 28 juni 2022 hebben onder meer acht toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waaronder drie toezichthoudend dierenartsen, onder meer met het oog op de naleving van eerder opgelegde handhavingsbesluiten een (her)controle verricht bij het bedrijf van de dierenhouderij, een hondenfokkerij, aan de
[adres] te [plaats] . Tijdens deze controle hebben de toezichthouders meerdere overtredingen van de Wet dieren, het Bhd en de Regeling houders van dieren geconstateerd. De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in het rapport van bevindingen van 10 november 2022 (rapport van bevindingen 1). De toezichthoudend dierenartsen hebben hun bevindingen neergelegd in veterinaire verklaringen van 3 juli 2022 (veterinaire verklaring 1, gevoegd bij het rapport), 25 juli 2022 (veterinaire verklaring 2, gevoegd bij het rapport) en 31 oktober 2022 (veterinaire verklaring 3, gevoegd bij het rapport).
1.3
Naar aanleiding van de controle op 28 juni 2022 heeft de minister met het dwangsombesluit 1 een last onder dwangsom aan de dierenhouderij opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.16 van het Bhd, artikel 3.4, eerste en tweede lid, aanhef en onder a tot en met c, van het Bhd, artikel 3.2, vierde lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 3.3, derde lid, van het Bhd, artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd, artikel 3.2, vierde lid, aanhef en onder c, van het Bhd, artikel 1.8, tweede lid, van het Bhd en artikel 117, aanhef en onder a, van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten, en artikel 5b.68a, vierde lid, van de Regeling houders van dieren. De dierenhouderij is opgedragen om de volgende maatregelen te nemen:
“1. (…) u [moet] ervoor zorgen dat al uw honden dagelijks in de gelegenheid worden gesteld om tijd door te brengen buiten de ruimte waarin zij worden gehouden. (…)
2. (…) u [moet] ervoor zorgen dat u niet fokt met gezelschapsdieren waarbij het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of nakomelingen wordt benadeeld. (…)
3. (…) u [moet] ervoor zorgen dat al uw honden die worden gehouden in de buitenverblijven toegang hebben tot een hok dat deze honden bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou. (…)
4 en 5. (…) u [moet] ervoor zorgen dat al uw honden en uw pluimvee over een schone, droge, comfortabele ligplek en hygiënische huisvesting kunnen beschikken. Daarnaast moet u ervoor zorgen dat de hokken in de rennen eenvoudig kunnen worden gereinigd, door bijvoorbeeld de vlonderplanken aan te passen. (…)
6. (…) u [moet] ervoor zorgen dat er geen scherpe randen en of materialen in de ren of in het nachthok aanwezig zijn, waaraan de daarin gehuisveste honden zich kunnen bezeren en/of verwonden. (…)
7. (…) u [moet] binnen twee weken na het verkrijgen van een hond hiervan een registratie doen in het I&R-systeem. (…)”
Ook heeft de minister in het dwangsombesluit 1 opgenomen dat het doel van de last onder dwangsom is ervoor te zorgen dat de dierenhouderij maatregelen treft om herhaling van de overtredingen te voorkomen. Indien de dierenhouderij de maatregelen 1 en 2 niet uitvoert, verbeurt zij per controle een dwangsom van € 5.000,- tot een maximumbedrag van € 15.000,- per maatregel. Bij het niet uitvoeren van de maatregelen 3 tot en met 6 verbeurt de dierenhouderij per controle een dwangsom van € 150,- per verblijf tot een maximumbedrag van € 12.000,- per maatregel. Als de dierenhouderij maatregel 7 niet uitvoert, dan verbeurt zij per overtreding een dwangsom van € 250,- per dier tot een maximumbedrag van € 12.500,-. Het dwangsombesluit 1 heeft een looptijd van één jaar.
1.4
Verder heeft de minister naar aanleiding van de controle op 28 juni 2022 met het bestuursdwangbesluit 1 een last onder bestuursdwang aan de dierenhouderij opgelegd ter voorkoming van herhaling van overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd en artikel 3.14, tweede lid, van het Bhd. De minister heeft de dierenhouderij opgedragen om de volgende maatregelen te nemen:
“Om herhaling van de overtredingen te voorkomen moet u ervoor zorgen dat uw honden niet de nodige zorg wordt onthouden of onmiddellijk op passende wijze worden verzorgd wanneer zij ziek en/of gewond zijn.
Daarnaast moet u ervoor zorgen dat [u] voor de honden waarvoor dit nodig is zo spoedig mogelijk een dierenarts raadpleegt en het eventuele opgestelde behandelplan uitvoert.”
Ook heeft de minister in het bestuursdwangbesluit 1 opgenomen dat het doel van de bestuursdwang is ervoor te zorgen dat de dierenhouderij maatregelen treft om herhaling van de overtredingen te voorkomen. De minister heeft in het bestuursdwangbesluit 1 vermeld dat de last onder bestuursdwang een looptijd heeft van één jaar.
1.5
De minister heeft naar aanleiding van de controle op 28 juni 2022 met het dwangsombesluit 2 ook een last onder dwangsom aan de dierenhouderij opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.22, onder a en b, van het Bhd. De dierenhouderij is opgedragen om de volgende maatregel te treffen:
“(…) u [dient] ervoor te zorgen dat de honden die hier ontvankelijk voor zijn worden gesocialiseerd. (…)”
In het dwangsombesluit 2 heeft de minister vermeld dat de last onder dwangsom ertoe dient dat de dierenhouderij maatregelen treft om de overtreding op te heffen. Indien de dierenhouderij niet (tijdig) de overtreding opheft, verbeurt zij per controle een dwangsom van € 5.000,- tot een maximumbedrag van € 15.000,-. Het dwangsombesluit 2 heeft een looptijd van één jaar.
Controle op 22 december 2022, bestuursdwangbesluit 2, invorderingsbesluit 1, wijzigingsbesluit en brief 27 december 2022
1.6
Op 22 december 2022 hebben onder meer dertien toezichthouders van de NVWA, waaronder vier toezichthoudend dierenartsen, een (her)controle verricht bij het bedrijf van de dierenhouderij. De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in een rapport van bevindingen van 19 januari 2023 (rapport van bevindingen 2). De toezichthoudend dierenartsen hebben hun bevindingen neergelegd in een veterinaire verklaring van 23 december 2022 (veterinaire verklaring 4, gevoegd bij het rapport).
1.7
Naar aanleiding van de controle op 22 december 2022 heeft de minister met het bestuursdwangbesluit 2 een last onder bestuursdwang aan de dierenhouderij opgelegd ter voorkoming van herhaling van overtreding van artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bhd, artikel 3.3, tweede lid, van het Bhd, artikel 3.2, vierde lid, aanhef en sub b, in samenhang met artikel 3.3, derde lid, van het Bhd en artikel 1.8, tweede lid, van het Bhd.
De minister heeft de dierenhouderij opgedragen om de volgende maatregelen te nemen:
“1. (…) u [moet] ervoor zorgen dat in de ruimte waarin honden worden gehouden, het aantal, de grootte en de samenstelling van de gehouden dieren in deze ruimte zodanig is dat dit niet het welzijn of de gezondheid van de dieren nadelig beïnvloedt. Hierbij dient u de minimumeisen te hanteren die in het Honden- en Kattenbesluit 1999 zijn opgenomen.
2. (…) u [moet] ervoor zorgen dat de buitenverblijven waarin honden worden gehuisvest droog en schoon blijven.
3. (…) u [moet] ervoor zorgen dat al uw honden die worden gehouden in de buitenverblijven toegang hebben tot een hok dat zodanig is afgesloten dat het de honden bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden, zoals kou.
4. (…) u [moet] ervoor zorgen dat er geen scherpe randen en/of materialen in het verblijf en/of in het nachthok aanwezig zijn, waaraan de daarin gehuisveste honden zich kunnen bezeren en/of verwonden.”
1.8
Ook heeft de minister naar aanleiding van de controle op 22 december 2022 met het invorderingsbesluit 1 een verbeurde dwangsom ingevorderd ter hoogte van € 30.500,- vanwege overtreding van maatregel 1 (voldoende tijd buiten het verblijf doorbrengen), maatregel 3 (buitenverblijven moeten beschikken over een hok om te beschermen tegen slecht weer), maatregel 4 (schone behuizing) en maatregel 6 (geen scherpe randen in het nachthok) uit dwangsombesluit 1. De minister heeft het invorderingsbesluit 1 met het wijzigingsbesluit gewijzigd. Daartoe heeft de minister overwogen dat hij de hoogte van de verbeurde dwangsommen onjuist heeft berekend. In het invorderingsbesluit 1 is ten onrechte vermeld dat de dierenhouderij de last van maatregel 6 (geen scherpe randen in het nachthok) in 46 hokken niet zou hebben uitgevoerd, omdat de dierenhouderij deze last 41 keer niet heeft uitgevoerd. Om die reden heeft de minister in het wijzigingsbesluit het totale dwangsombedrag vastgesteld op € 29.750,-. De minister heeft het invorderingsbesluit 1 voor het overige in stand gelaten.
1.9
Op 27 december 2022 heeft de minister aan de dierenhouderij een brief gestuurd, inhoudende dat tijdens de controle op 22 december 2022 is gebleken dat de dierenhouderij de maatregelen 1 (voorkomen dat nodige verzorging wordt onthouden), 2 (verzorgen zieke/gewonde dieren) en 3 (raadplegen dierenarts en uitvoeren behandelplan) uit het bestuursdwangbesluit 1 heeft overtreden.
Controle op 24 en 25 januari 2023, invorderingsbesluit 2 en brief van 30 januari 2023
1.1
Op 24 en 25 januari 2023 hebben onder meer achttien toezichthouders van de NVWA, waaronder vijf toezichthoudend dierenartsen, een (her)controle verricht bij het bedrijf van de dierenhouderij. De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in een rapport van bevindingen van 28 februari 2023 (rapport van bevindingen 3). De toezichthoudend dierenartsen hebben hun bevindingen neergelegd in een veterinaire verklaring van 13 februari 2023 (veterinaire verklaring 5, gevoegd bij het rapport).
1.11
Naar aanleiding van deze controle heeft de minister met het invorderingsbesluit 2 een verbeurde dwangsom ingevorderd ter hoogte van in totaal € 22.500,- vanwege overtreding van de maatregelen 1 (voldoende tijd buiten het verblijf doorbrengen), 2 (wijze van fokken) en 7 (registratie overdracht hond in I&R-systeem) uit het dwangsombesluit 1.
1.12
Verder heeft de minister naar aanleiding van deze controle met de brief van 30 januari 2023 aan de dierenhouderij bekendgemaakt dat de zij de maatregelen 1, 2 en 3 (voorkomen dat nodige verzorging wordt onthouden, verzorgen zieke/gewonde dieren en raadplegen dierenarts en uitvoeren behandelplan) uit het bestuursdwangbesluit 1 heeft overtreden en ook de maatregelen 1 tot en met 4 (voldoende ruim verblijf, droge en schone buitenverblijven, buitenverblijven moeten beschikken over een hok om te beschermen tegen slecht weer en geen scherpe randen in het verblijf) uit het bestuursdwangbesluit 2.
Bestreden besluit 1 en 2
1.13
Met het bestreden besluit 1 heeft de minister het bezwaar van de dierenhouderij tegen het dwangsombesluit 1, het bestuursdwangbesluit 1, het dwangsombesluit 2 en het bestuursdwangbesluit 2 ongegrond verklaard en het bezwaar van de dierenhouderij ten aanzien van de brief van 27 december 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Met het bestreden besluit 2 heeft de minister het bezwaar van de dierenhouderij tegen de brief van 30 januari 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
Waartegen is het beroep gericht?
2.1
Het College stelt vast dat de dierenhouderij op de zitting het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft ingetrokken voor zover dit besluit het dwangsombesluit 2 en de brief van 27 december 2022 betreft. Ook heeft de dierenhouderij op de zitting het beroep tegen het bestreden besluit 2 ingetrokken. De hiertegen gerichte beroepsgronden zal het College dus niet beoordelen.
2.2
Het beroep van de dierenhouderij heeft op grond van artikel 5:39 van de Awb mede betrekking op de invorderingsbesluiten 1 en 2 en op het wijzigingsbesluit.
2.3
Het College zal in deze uitspraak gelet op het voorgaande oordelen over de beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1 voor zover dit betrekking heeft op het dwangsombesluit 1 en de bestuursdwangbesluiten 1 en 2, het invorderingsbesluit 1 zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit en het invorderingsbesluit 2.
Wettelijk kader
3 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
4.1
De minister heeft het dwangsombesluit 1 en het bestuursdwangbesluit 1 gebaseerd op het rapport van bevindingen 1. Verder heeft de minister het bestuursdwangbesluit 2 en het invorderingsbesluit 1 gebaseerd op het rapport van bevindingen 2. De minister heeft het invorderingsbesluit 2 gebaseerd op het rapport van bevindingen 3. Volgens vaste rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van 12 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:685), mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder, in dit geval meerdere toezichthouders van de NVWA, kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als de toezichtrapporten, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte zijn opgemaakt, komt aan de in de rapporten vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt processen-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat het bestuursorgaan zijn besluiten niet (uitsluitend) op de toezichtrapporten mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat de rapporten zijn opgesteld door opgeleide toezichthouders van wie niet is gebleken dat deze een belang hebben bij het onjuist vermelden van hetgeen zij hebben waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen toch onjuist zijn.
4.2
Het voorgaande brengt voor deze zaak mee dat het op de weg van de dierenhouderij ligt om aannemelijk te maken dat de bevindingen van de toezichthouders onjuist zijn. Daartoe is een enkele, niet nader onderbouwde, ontkenning van de overtredingen, zoals de dierenhouderij veelal heeft gedaan, onvoldoende. Zoals de minister onbetwist heeft aangevoerd, is er bij de dierenhouderij sprake van een langdurige handhavingsgeschiedenis. De minister heeft de afgelopen jaren een veelheid aan overtredingen geconstateerd op het bedrijf van de dierenhouderij, die onderwerp van geschil zijn of zijn geweest in verschillende procedures bij het College. Ook in deze zaak ligt een veelheid aan overtredingen ter beoordeling van het College voor. In verband met het voorgaande stelt het College het volgende voorop. Als het College in deze uitspraak bij de beoordeling van de handhavings- en invorderingsbesluiten niet afzonderlijk ingaat op een opgelegde maatregel of de overtreding daarvan, dan is het College van oordeel dat de minister op grond van het daaraan ten grondslag liggende rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat de dierenhouderij de desbetreffende overtreding heeft begaan.
De last onder dwangsom van 18 november 2022 (dwangsombesluit 1)
Maatregel 1 (voldoende tijd buiten het verblijf doorbrengen)
5.1.1
Over deze maatregel heeft de dierenhouderij aangevoerd dat zij de honden niet uitlaat tijdens een controle, omdat de honden dan stress zouden ervaren en dat zou nadelig zijn voor hun gezondheid. Buiten de controles om laat de dierenhouderij de honden dagelijks uit.
5.1.2
De minister heeft deze maatregel gebaseerd op artikel 3.16 van het Bhd. De minister heeft ter onderbouwing van de geconstateerde overtreding bevindingen van de toezichthouders uit het rapport van bevindingen 1 weergegeven.
5.1.3
Het College is van oordeel dat de minister op grond van het rapport van bevindingen 1 terecht deze overtreding heeft vastgesteld. In het rapport van bevindingen 1 staat dat er tijdens de controle 566 honden op het bedrijf van de dierenhouderij aanwezig waren. In de veterinaire verklaring 2 heeft de toezichthoudend dierenarts onder meer geschreven dat de dierenhouderij voor deze hoeveelheid honden te weinig arbeidskracht beschikbaar heeft om ervoor te zorgen dat alle honden voldoende te eten krijgen en beschikken over voldoende schone verblijven. Aangezien daarvoor al te weinig arbeidskracht beschikbaar is, is het volgens de toezichthoudend dierenarts onmogelijk dat de honden dagelijks worden uitgelaten. De dierenhouderij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bevindingen onjuist zijn. Het College verwijst voor de onderbouwing hiervan naar zijn uitspraak in zaak 22/1789 van 2 juli 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:417) onder 5.2 en 5.3. Deze zaak gaat ook over overtreding van de maatregel dat de honden van de dierenhouderij, passend bij hun ethologische en fysiologische behoeften, dagelijks voldoende tijd buiten hun verblijf moeten doorbrengen en is tegelijkertijd op de zitting behandeld.
Maatregel 2 (wijze van fokken)
5.2.1
De dierenhouderij voert hierover aan dat zij alle voorzorgsmaatregelen in acht heeft genomen om te voorkomen dat zij fokt met honden die erfelijke gebreken hebben. De dierenhouderij laat de gezondheidscondities van de honden jaarlijks door de dierenarts onderzoeken voordat ze hun inentingen krijgen. De minister heeft onvoldoende bewijs van de overtreding geleverd en de minister heeft niet aangetoond dat de ouderdieren of jongen schade hebben opgelopen door een foutief fokprogramma.
5.2.2
De minister voert aan dat artikel 3.4, eerste en tweede lid, van het Bhd vereist dat hondenfokkers zorgvuldigheid betrachten, door de aanwezigheid van en mogelijkheid op
(erfelijke) afwijkingen te onderzoeken voordat zij daadwerkelijk fokken met hun
dieren. De dierenhouderij heeft niet aangetoond dat zij die zorgvuldigheid heeft betracht.
5.2.3
In de veterinaire verklaring 1, gevoegd bij het rapport van bevindingen, heeft de toezichthoudend dierenarts geschreven dat hij twee honden zag met een duidelijke onderbeet, waarbij de onderkaak sterk uitstak voorbij de bovenkaak. Ook zag hij een hond met een te kleine oogbol (microftalmie). Op de zitting heeft de toezichthoudend dierenarts verklaard dat de toezichthouders, naar aanleiding van deze bevindingen van de toezichthoudend dierenarts, tijdens de controle aan de dierenhouderij hebben gevraagd hoe de dierenhouderij omgaat met het fokken van honden. In dit verband staat in het rapport van bevindingen 1 dat de toezichthouders tijdens de controle de dierenhouderij hebben verzocht om aan hen een overzicht te verstrekken van de in het bedrijf van de dierenhouderij aanwezige fokdieren en waaruit blijkt dat de fokdieren voorafgaand aan de fok zijn onderzocht door de dierenarts. De dierenhouderij heeft een dergelijk overzicht niet aan de toezichthouders verstrekt, ook niet nadat de toezichthouders op 4 augustus 2022 tijdens de terugkoppeling van de bevindingen van de controle daarom nogmaals hadden gevraagd. Vervolgens hebben de toezichthouders op 4 augustus 2022 nog een e-mail aan de dierenhouderij gestuurd met het verzoek om hen nadere informatie te verstrekken over het fokproces, maar op die e-mail heeft de dierenhouderij niet gereageerd.
5.2.4
De dierenhouderij heeft deze bevindingen niet betwist. Het lag op de weg van de dierenhouderij om de toezichthouders inzicht te verschaffen over de maatregelen die zij heeft genomen om bij het fokken van honden te voldoen aan artikel 3.4, eerste en tweede lid, van het Bhd. Dat heeft de dierenhouderij niet gedaan. Pas in het beroepschrift vermeldt de dierenhouderij hoe zij meent te voldoen aan artikel 3.4, eerste en tweede lid, van het Bhd, namelijk door middel van een jaarlijkse algemene gezondheidscontrole door haar dierenarts. De dierenhouderij heeft nagelaten die stelling nader te onderbouwen.
5.2.5
Ook als de dierenhouderij haar honden jaarlijks liet controleren op gezondheidsaspecten door haar dierenarts, dan brengt dat niet mee dat zij daarmee heeft voldaan aan artikel 3.4, eerste en tweede lid, van het Bhd. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat een jaarlijks gezondheidsonderzoek algemeen van aard is en niet kan worden gelijkgesteld aan een onderzoek door de dierenarts van het hondenouderpaar voorafgaand aan de fok. Een onderzoek voorafgaand aan de fok heeft als doel om te beoordelen of het beoogde hondenouderpaar gezond is voor de fok en dat onderzoek is naar zijn aard verderstrekkend dan een jaarlijks algemeen gezondheidsonderzoek. Uit artikel 3.4, tweede lid, onderdelen a tot en met c, van het Bhd volgt immers dat bij het fokken voor zover mogelijk wordt voorkomen dat ernstige erfelijke afwijkingen en ziekten worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen, uiterlijke kenmerken worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen die schadelijke gevolgen hebben voor welzijn of gezondheid van de dieren en ernstige gedragsafwijkingen worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen. Die aspecten zullen dus worden betrokken bij het onderzoek van een hondenouderpaar voorafgaand aan de fok.
5.2.6
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de dierenhouderij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft voldaan aan artikel 3.4, eerste lid, en tweede lid, onderdelen a tot en met c, van het Bhd. De minister heeft de overtreding op grond van het rapport van bevindingen 1 terecht vastgesteld.
Slotsom
5.3
De gronden die de dierenhouderij heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit slagen niet, voor zover dit betrekking heeft op het dwangsombesluit 1.
Het besluit van 26 juni 2023 met kenmerk 202202205 (invorderingsbesluit 1)
6.1
Zoals onder 2.2 is overwogen, heeft het beroep van de dierenhouderij ook betrekking op het invorderingsbesluit 1 en het wijzigingsbesluit. De minister heeft het invorderingsbesluit 1 bij het wijzigingsbesluit gewijzigd. Daarbij heeft de minister de verbeurde dwangsommen naar beneden bijgesteld van een bedrag van in totaal € 30.500,- naar € 29.750,-. Voor het overige heeft de minister het invorderingsbesluit 1 in stand gelaten. De dierenhouderij heeft het gewijzigde invorderingsbesluit niet afzonderlijk betwist. Ook heeft de dierenhouderij geen omstandigheden aangevoerd die voor de minister aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien.
6.2
Het voorgaande brengt mee dat het beroep niet slaagt voor zover dit is gericht tegen het invorderingsbesluit 1 zoals gewijzigd door het wijzigingsbesluit.
6.3
Aangezien de minister tijdens deze beroepsprocedure is tegemoetgekomen aan de dierenhouderij door bij het wijzigingsbesluit het verbeurde dwangsombedrag naar beneden bij te stellen, zal het College de minister veroordelen in de door de dierenhouderij gemaakte proceskosten. Het College zal hierna onder 11 de hoogte van de door de minister te vergoeden proceskosten vaststellen.
Het besluit van 26 juni 2023 met kenmerk 202301256 (invorderingsbesluit 2)
7 Zoals onder 2.2 is overwogen, heeft het beroep van de dierenhouderij ook betrekking op het invorderingsbesluit 2. De dierenhouderij heeft tegen het invorderingsbesluit 2 inhoudelijk geen andere beroepsgronden aangevoerd dan zij heeft aangevoerd tegen het dwangsombesluit 1. De tegen het invorderingsbesluit 2 aangevoerde beroepsgronden delen in het lot van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1 en slagen dan ook niet. De dierenhouderij heeft geen omstandigheden aangevoerd die voor de minister aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien. Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister terecht heeft geconstateerd dat de dierenhouderij de opgelegde maatregelen niet heeft uitgevoerd en dat de dierenhouderij dwangsommen van in totaal € 22.500,- heeft verbeurd.
Het bestuursdwangbesluit van 18 november 2022 (bestuursdwangbesluit 1)
8.1
De dierenhouderij ontkent dat zij de overtredingen heeft begaan die ten grondslag liggen aan het bestuursdwangbesluit 1. Het is normaal dat bij honden enige vorm van tandsteen wordt aangetroffen. Het aanwezig zijn van tandsteen is een momentopname. Als honden in ernstige mate last hebben van tandsteen, worden zij door de dierenarts van de dierenhouderij verzorgd. Circa 1% van de honden van de dierenhouderij heeft onder- of overgewicht. Het is niet nodig om daarvoor een dierenarts in te schakelen.
8.2
De minister heeft voor de onderbouwing van de geconstateerde overtredingen verwezen naar de bevindingen van de toezichthouders zoals neergelegd in het rapport van bevindingen 1.
8.3
In het rapport van bevindingen 1 hebben de toezichthouders vermeld dat de dierenhouderij aan 90 honden de nodige zorg heeft onthouden. De toezichthoudend dierenartsen hebben hun waarnemingen opgenomen in een overzicht en gevoegd bij het rapport van bevindingen. Het gaat om de volgende waarnemingen: 48 honden met tandsteenvorming van licht tot zeer ernstig, 3 te magere honden, 5 honden met overgewicht, 35 honden die nat waren en 11 honden met klitten en/of ontlasting in de vacht. Deze afwijkingen moeten volgens de toezichthoudend dierenartsen door een praktiserend dierenarts worden beoordeeld en naar aanleiding daarvan dient een behandelplan te worden opgesteld. Bij het rapport van bevindingen zijn foto’s gevoegd waarop onder meer hondengebitten zijn te zien met een bruine aanslag op de tanden, waarboven onder meer de vermelding “tandsteen” staat.
8.4
Het College is van oordeel dat de minister de aan de maatregelen 1 (voorkomen dat nodige verzorging wordt onthouden), 2 (verzorgen zieke/gewonde dieren) en 3 (raadplegen dierenarts en uitvoeren behandelplan) ten grondslag liggende overtredingen van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, artikel 1.7 onderdeel c en artikel 3.14, tweede lid, van het Bhd, terecht heeft vastgesteld. De dierenhouderij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van de toezichthoudend dierenartsen zoals neergelegd in het rapport van bevindingen 1 onjuist zijn. Het College volgt de dierenhouderij niet in haar betoog dat tandsteenvorming bij honden een momentopname is. Op de zitting heeft een toezichthoudend dierenarts toegelicht dat de vorming van tandsteen bij honden een langdurig proces is, waarbij de tandsteenvorming toeneemt gedurende weken dan wel maanden als een hond daartegen niet wordt behandeld. Dierenartsen kunnen aan de hand van visuele inspectie van het gebit van een hond bepalen hoe ver de tandsteenvorming is gevorderd. Er treedt namelijk eerst een verkleuring van het gebit op, daarna raakt het tandvlees ontstoken en vervolgens trekt het tandvlees terug en zullen tanden uitvallen. De bij de controle aangetroffen honden met tandsteen hadden moeten worden behandeld in een dierenkliniek, waarbij de tandsteen onder verdoving had moeten worden verwijderd.
Slotsom
8.5
De gronden tegen het bestreden besluit voor zover deze betrekking hebben op het bestuursdwangbesluit 1 slagen niet.
Het bestuursdwangbesluit van 27 december 2022 (bestuursdwangbesluit 2)
9.1
Zoals de minister in het bestuursdwangbesluit 2 heeft vermeld, zijn de maatregelen 1 (voldoende ruim verblijf) en 2 (droge en schone buitenverblijven) uit het bestuursdwangbesluit 2 afkomstig uit de last onder dwangsom van 11 februari 2022. De last onder dwangsom van 11 februari 2022 is onderwerp van geschil in de zaak 22/2557. Het College is van oordeel dat de minister de onderliggende overtredingen terecht heeft vastgesteld. Voor de onderbouwing daarvan verwijst het College naar de uitspraak in de zaak 22/2557 van 2 juli 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:418) onder 6.1.1 tot en met 6.2.4, waarin het College heeft geoordeeld over dezelfde maatregelen.
9.2
De minister heeft in het bestuursdwangbesluit 2 verder vermeld dat de maatregelen 3 (buitenverblijven moeten beschikken over een hok om te beschermen tegen slecht weer) en 4 (geen scherpe randen in het verblijf) ook waren opgenomen in het dwangsombesluit 1 als respectievelijk de maatregelen 3 en 6. Daarom geldt voor de maatregelen 3 en 4 uit het bestuursdwangbesluit 2 hetzelfde als voor de maatregelen 3 en 6 uit het dwangsombesluit 1. Dat betekent dat het College van oordeel is dat de minister de aan die maatregelen ten grondslag liggende overtredingen terecht heeft vastgesteld.
Slotsom
9.3
De gronden tegen het bestreden besluit voor zover deze betrekking hebben op het bestuursdwangbesluit 2 slagen niet.
Conclusie ten aanzien van alle besluiten
10 Het beroep tegen het bestreden besluit 1, het invorderingsbesluit 1, het wijzigingsbesluit en het invorderingsbesluit 2 is ongegrond.
Proceskosten
11 Zoals onder 6.3 is overwogen, zal het College de minister veroordelen in de door de dierenhouderij gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de rechtsbijstand door de gemachtigde vast op in totaal € 2.187,50. Daarbij is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op de vragen van het College, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1. De minister moet ook het door de dierenhouderij betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, het invorderingsbesluit 1, het invorderingsbesluit 2 en het wijzigingsbesluit ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de dierenhouderij tot een bedrag van € 2.187,50;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de dierenhouderij te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, mr. R.W.L. Koopmans en
mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. D.L. van Hal-Vermeer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024.
w.g. M.C. Stoové w.g. D.L. van Hal-Vermeer

Bijlage

Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid („diergezondheidswetgeving”)
Artikel 117 Verplichting voor de exploitanten met betrekking tot identificatie van andere gehouden landdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen
De exploitanten zorgen ervoor dat gehouden landdieren van andere soorten dan runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen aan de onderstaande voorschriften voldoen wanneer dat volgens de krachtens de artikelen 118 en 120 vastgestelde regels is vereist:
a. a) zij worden individueel of groepsgewijs geïdentificeerd;
(…)
Wet dieren
Artikel 2.2 Houden van dieren
(…)
8 Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
(…)
Besluit houders van dieren
Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
Artikel 1.8. Behuizing
(…)
2 Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
(…)
Artikel 3.2. Vastleggen van een hond
4 De hond heeft toegang tot een hok dat:
(…)
b. de hond bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou;
c. eenvoudig kan worden gereinigd.
Artikel 3.3. Houden van een hond in een ren
(…)
2 De bodem van de ren wordt zodanig onderhouden dat deze schoon blijft en niet drassig wordt.
3 Artikel 3.2, vierde lid, is van toepassing.
Artikel 3.4. Fokken met gezelschapsdieren
1. Het is verboden te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld.
2 In ieder geval wordt bij het fokken, bedoeld in het eerste lid, voor zover mogelijk voorkomen dat:
a. ernstige erfelijke afwijkingen en ziekten worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen;
b. uiterlijke kenmerken worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen die schadelijke gevolgen hebben voor welzijn of gezondheid van de dieren;
c. ernstige gedragsafwijkingen worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen;
(…)
Artikel 3.12. Huisvesting en verzorging
1. Onverminderd de artikelen 1.5 tot en met 1.8 wordt een gezelschapsdier gehouden in een daarvoor geschikte ruimte. Dit houdt tenminste in dat:
(…)
f. het aantal en de samenstelling van dieren en diersoorten per verblijf zodanig is dat dit niet het welzijn of de gezondheid van het dier nadelig beïnvloedt.
(…)
Artikel 3.14. Gezondheid
(…)
2 Indien verzorging geen of onvoldoende verbetering in de toestand van een ziek gezelschapsdier bewerkstelligt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.
Artikel 3.16. Huisvesting honden
Een hond wordt, passend bij zijn ethologische en fysiologische behoefte, dagelijks in de gelegenheid gesteld tijd door te brengen buiten de ruimte waarin deze gehouden wordt, indien de gezondheidstoestand van de hond zich daar niet tegen verzet.
Regeling houders van dieren
Artikel 5b.68a. Registraties door de houder van een hond
(…)
4 De opvolgende houder registreert binnen twee weken na de overdracht van de hond bij de minister via een op grond van artikel 3.32 van het besluit aangewezen elektronisch portaal:
a. de naam en het adres van de houder;
b. de datum van overdracht;
c. de identificatiecode van de hond; en
d. het registratienummer van de houder, voor zover verstrekt.
(…)