ECLI:NL:CBB:2021:746

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
19/1447
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen het vangen en doden van in het wild levende ganzen en de toepassing van de Wet dieren en Verordening 1099/2009

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juli 2021, zaaknummer 19/1447, staat de vraag centraal of de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit handhavend moet optreden tegen de activiteiten van een derde partij, [naam 1], die in het wild levende ganzen vangt en doodt. De appellante, Stichting Animal Rights, heeft verzocht om handhaving op basis van de Wet dieren en de Verordening (EG) nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden. De minister heeft het verzoek afgewezen, stellende dat hij niet bevoegd was om te handhaven, maar later zijn standpunt heeft herzien. De appellante betoogt dat de activiteiten van [naam 1] in strijd zijn met de wetgeving, omdat de ganzen als gehouden dieren moeten worden beschouwd en de handelingen als een diergeneeskundige handeling moeten worden aangemerkt. Het College oordeelt dat de activiteiten van [naam 1] onder de noemer 'jacht' vallen, waardoor de Verordening 1099/2009 niet van toepassing is. Het College concludeert dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de appellante niet heeft aangetoond dat de activiteiten van [naam 1] in strijd zijn met de relevante wetgeving. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1447

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

Stichting Animal Rights, te Arnhem, appellante

(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
v.o.f. [naam 1], te [plaats] ( [naam 1] ).

Procesverloop

Bij brief van 22 maart 2018 heeft appellante aan verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de activiteiten van [naam 1] bij het vangen en doden van ganzen wegens overtreding van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009), de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd, het handhavingsverzoek).
Bij besluit van 3 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen, omdat hij niet beslissingsbevoegd is.
Bij besluit van 14 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de afwijzing van het verzoek gehandhaafd, met dien verstande dat hij zich nu wel beslissingsbevoegd acht, maar van die bevoegdheid geen gebruik zal maken.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2]
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam 1] is niet verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Verschillende provinciebesturen hebben aan [naam 1] ontheffing verleend om in het wild levende ganzen te vangen en te doden, met als doel het voorkomen van belangrijke schade aan landbouwgewassen. Deze ontheffingen zijn verleend op grond van (thans) de Wet natuurbescherming (Wnb). [naam 1] doodt, zoals voorgeschreven in de ontheffingen, de ganzen door de dieren bijeen te drijven in een vangkooi, en de toediening van koolstofdioxide (CO₂) in een in het veld aanwezige, gesloten container. [naam 1] doet dat tijdens de ruiperiode als de ganzen vanwege het vernieuwen van het verenkleed niet kunnen vliegen. De gedode ganzen levert [naam 1] aan een poelier.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen op de grond dat hij niet bevoegd is om te controleren of [naam 1] zich houdt aan de provinciale ontheffingen en dat het betreffende college van Gedeputeerde Staten bevoegd is om handhavend op te treden bij overtredingen van de Wnb. Bij uitspraak van 21 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:212 heeft het College het daartegen gerichte beroep met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor een inhoudelijke behandeling als bezwaar verwezen naar verweerder.
1.3
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waaronder een toezichthoudend dierenarts, na daartoe met [naam 1] gemaakte afspraak, op 8 juli 2019 een controle uitgevoerd bij het vangen en doden van ganzen op twee verschillende locaties (Den Helder en Schardam). Het daarvan opgemaakte rapport van bevindingen van (het College leest:) 14 augustus 2019 vermeldt dat ook toezichthouders van de omgevingsdienst Noord-Holland op de locatie in Den Helder aanwezig waren. Deze toezichthouders vertelden dat zij bij elke vang- en vergasactie in hun gebied aanwezig zijn om te controleren of de ontheffingsvoorwaarden worden nageleefd en de actie rustig en ordelijk verloopt. De toezichthouders hebben zich verdekt opgesteld om het vangproces niet te beïnvloeden of te verstoren en met verrekijkers het opdrijven gevolgd. Zij zagen drie boten de ganzen rustig en ordelijk opdrijven. Zij zagen dat de ganzen in de vangkooi rustig waren. Medewerkers van [naam 1] plaatsten vervolgens een aanhanger vlakbij de vangkooi, dreven een deel van de ganzen de aanhanger in en verkleinden vervolgens de verblijfsruimte met schotten en een deksel. Daarna lieten zij er CO₂ in dat de ganzen eerst bedwelmde en daarna doodde. Zij legden de dode ganzen in kratten, die een poelier overnam. In totaal zagen de toezichthouders dat ongeveer 980 ganzen werden gevangen en gedood. Dit waren brandganzen of een hybride vorm daarvan. Het vergassen gebeurde in vier etappes, gemiddeld ongeveer 250 ganzen per keer. Na ongeveer een minuut zijn de ganzen bewusteloos. Daarna wordt de concentratie gas opgevoerd zodat alle dieren dood gaan. Het hele proces duurt ongeveer vijf minuten. Omdat de toezichthouders niet konden waarnemen hoe de ganzen de vangkooi in zijn gedreven, hebben zij op diezelfde dag nog op een andere locatie, in Schardam, een vangactie bekeken. De toezichthouders van de omgevingsdienst waren ook daarbij aanwezig. De toezichthouders (van de NVWA) zagen dat twee medewerkers de ganzen over het land in de vangkooi dreven en dat dit rustig en ordelijk verliep.
2.1.1
Volgens appelante is verweerder gelet op artikel 3:2 van de Awb en het Unierechtelijk loyaliteitsbeginsel gehouden doeltreffend en met de vereiste zorgvuldigheid te reageren op haar handhavingsverzoek. Zij heeft de indruk dat verweerder weinig tot geen kennis heeft hoe [naam 1] te werk gaat, welke wettelijke voorschriften deze activiteiten reguleren en wie de naleving van deze voorschriften dient te controleren. Een aangekondigde controle heeft geen enkele zin. Verweerder kan wel degelijk onaangekondigde controles doen, want de ontheffing verplicht [naam 1] de vanglocaties een week van tevoren bij de provincie te melden en verweerder kan daar navraag doen. Verweerder is daarmee effectief in staat van enige afstand met behulp van verrekijkers te controleren. Verweerder had tevens de naleving van de door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) aan het gebruik van het dodingsmiddel verbonden voorschriften moeten controleren.
2.1.2
Volgens appellante zijn de activiteiten van [naam 1] in strijd met het bepaalde in artikel 3, eerste, tweede en derde lid, artikel 4, eerste lid, in verbinding met punt 9.1 en punt 9.2 van hoofdstuk 2 van bijlage I, artikel 7 en artikel 17 van Verordening 1099/2009. Reeds omdat [naam 1] als enige in Europa ganzen vangt en vergast, is niet evident dat deze activiteiten vallen onder de definitie van ‘jacht’. Hierbij is van belang dat de jacht op brandganzen op grond van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (de Vogelrichtlijn) niet is toegestaan. Bovendien heeft het vergassen van ganzen, ongeacht de soort, niets te maken met ‘de jacht’. Uit de Wnb blijkt dat de jacht enkel is geopend op wild en ganzen zijn geen wild. Alleen de in deze wet genoemde natuurlijke personen zijn gerechtigd tot de jacht en de jacht is gebonden aan een groot aantal voorschriften waaraan [naam 1] niet voldoet en ook niet kan voldoen.
2.1.3
Appellante voert verder aan dat ook sprake is van overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet dieren. [naam 1] verhandelt de gedode ganzen als levensmiddel voor menselijke consumptie. Bijlage II van het Bhd noemt brandganzen niet als met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten gehouden dieren. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet dieren blijkt dat de term ‘gehouden dieren’ ruim moet worden geïnterpreteerd, zoals ook het geval was onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Zodra de ganzen in de vangkraal in de beschikkingsmacht van [naam 1] zijn gekomen, zijn het ‘gehouden dieren’ in de zin van de Wet dieren. Eenmaal in de fuik kunnen de ruiende ganzen, die niet kunnen vliegen, onmogelijk ontsnappen. Over de vangkraal is een net gespannen. De activiteiten van [naam 1] zijn vergelijkbaar met die in de beroepsvisserij waar ook een fase van ‘houden’ vooraf gaat aan het doden. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat bij gevangen vis sprake is van beschikkingsmacht, waarop de Wet dieren van toepassing is.
2.1.4
Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij niet optreedt wegens overtreding van artikel 1.6, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 1.12 van het Bhd (huisvestingseisen). In de vangkraal waarin honderden ganzen tegelijk worden opgesloten wordt niet voldaan aan de minimale huisvestingseisen.
2.1.5
Appellante ziet tenslotte het bedwelmen van de ganzen als een voorbehouden diergeneeskundige handeling als bedoeld in artikel 2.9, eerste en tweede lid, van de Wet dieren.
2.2.1
Volgens verweerder vallen, gelet op de uitspraak van het College van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:580, de activiteiten van [naam 1] onder de noemer ‘jacht’ en is Verordening 1099/2009 derhalve niet van toepassing. Omdat [naam 1] de ganzen bejaagt en gelijk doodt, zijn het geen gehouden dieren. De ganzen worden gevangen en gedood met als oogmerk populatiebeheer. De productie van vlees is een bijkomend gevolg.
2.2.2
Gelet op het rapport van bevindingen ziet verweerder onvoldoende redenen om aan te nemen dat [naam 1] artikel 2.1, eerste en derde lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 1.12 van het Bhd overtreedt. Anders dan appellante ziet verweerder geen mogelijkheid om ongezien en onaangekondigd een inspectie uit te voeren bij [naam 1] , omdat de vanglocatie niet van tevoren bekend is, en deze afhankelijk van het weer en het gedrag van de ganzen op korte termijn kan veranderen. Bovendien gaat het om open, geïsoleerde locaties, waardoor ongezien observeren vrijwel onmogelijk is. Verweerder ziet geen reden om aan te nemen dat het bedwelmen van de ganzen een diergeneeskundige handeling is. Artikel 2.3 van de Wet dieren is niet van toepassing, want [naam 1] neemt de ganzen weg uit de vrije natuur en vangt geen gehouden dieren. Deze ganzen vallen onder de definitie van wild in bijlage I, punt 1.5, tweede gedachtestreepje van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004) en zij houden deze status gedurende het gehele slachtproces. Verordening 1099/2009 is niet van toepassing op de activiteiten van [naam 1] , omdat artikel 1, derde lid, van deze verordening de jacht van het toepassingsbereik uitzondert.
3.1
Voor de beoordeling gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
3.2
Het College stelt voorop dat het toezicht op de activiteiten van [naam 1] in de eerste plaats in handen is van Gedeputeerde Staten van de betreffende provincie. De Wnb bevat naast bepalingen over ontheffingen ook in artikel 3.24, eerste lid, het voorschrift dat een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat het dier onnodig lijdt.
Onzorgvuldig onderzoek
4.1
Aanvankelijk heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet hij (maar Gedeputeerde Staten) bevoegd was om op het handhavingsverzoek te beslissen. Dat standpunt is onjuist en verweerder is na het primaire besluit tot inkeer gekomen en zijn toezichthouders hebben nadien twee vanglocaties gecontroleerd. Met het bestreden besluit heeft verweerder deze misslag in het primaire besluit hersteld.
4.2
Ook als voor de toezichthouders van verweerder een onaangekondigde controle mogelijk is, betekent dit niet dat verweerder onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan door de controle aan te kondigen. Uit het rapport van bevindingen blijkt immers ook dat bij elke vangactie toezichthouders van de omgevingsdienst aanwezig zijn, zodat het niet voor de hand ligt dat de medewerkers van [naam 1] zich tijdens de controle op 8 juli 2019 anders gedroegen door de aangekondigde aanwezigheid van de toezichthouders van de NVWA.
4.3
Appellante heeft voor het eerst in beroep naar voren gebracht dat verweerder geen controle heeft uitgeoefend op de door het Ctgb aan het gebruik van het dodingsmiddel verbonden voorschriften. Het handhavingsverzoek ziet daar niet op en dat betekent dat het bestreden besluit daarop evenmin ziet (of hoefde te zien). Deze beroepsgrond overschrijdt daarmee de (door het bestreden besluit gevormde) buitengrens van het geschil en moet het College onbesproken laten.
Verordening 1099/2009
5.1
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, sub ii, van Verordening 1099/2009 is die verordening niet van toepassing indien dieren worden gedood tijdens de jacht. Een definitie van ‘jacht’ bevat Verordening 1099/2009 niet. Wel licht punt 14 van de considerans toe dat jacht niet onder het toepassingsgebied valt, omdat jacht zich afspeelt in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren en dat jacht dan ook is onderworpen aan specifieke wetgeving.
5.2
[naam 1] neemt wilde ganzen uit de natuur weg met het doel hen te doden. [naam 1] drijft de ganzen op in de vangkooi. Vanuit deze vangkooi werden groepen van ongeveer 250 ganzen de trailer ingedreven, waarin CO₂ werd verspreid. Dit proces duurde ongeveer 5 minuten per groep. De ganzen verblijven dus relatief korte tijd in de vangkooi en dit verblijf vormt een vaste schakel in de keten van handelingen met als (enig) doel het doden van ganzen. Gelet op dit korte tijdsbestek en dit doel, kan het wegnemen van de in het wild levende ganzen uit de natuur op één lijn gesteld worden met jacht. De omstandigheid dat in artikel 3.20 van de Wnb ganzen niet worden genoemd als dieren waarop jacht is toegestaan, maakt vorenstaande niet anders. Immers, ook het op de Wnb gebaseerde stelsel van ontheffingen bestaat uit specifieke voorschriften, hetgeen aansluit bij de tekst in punt 14 van de considerans van Verordening 1099/2009 over het bestaan van specifieke wetgeving voor jacht. Verder ligt het niet voor de hand dat de communautaire wetgever met het begrip jacht in Verordening 1099/2009 een andere uitleg van het begrip ‘jacht’ voor ogen had dan met datzelfde begrip in Verordening 178/2002. Reeds bij uitspraak van 12 november 2019 (overweging 8) heeft het College beslist dat de activiteiten van [naam 1] op één lijn gesteld kunnen worden met ‘jacht’ in de zin van Verordening 178/2002. De Vogelrichtlijn bevat geen definitie van jacht en biedt ook verder geen aanknopingspunten voor de vraag wanneer sprake is van jacht. Verordening 1099/2009 is dus niet van toepassing. De daarop betrekking hebbende beroepsgronden falen.
Gehouden dieren
6.1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren, wordt onder houder verstaan: “eigenaar, houder of hoeder”. Voor de vraag wie als houder van een dier kan worden aangemerkt is, mede gelet op de wetsgeschiedenis bij artikel 1 van de Wet dieren, niet doorslaggevend wie de eigenaar van het dier is, maar wie het dier in feitelijke zin onder zich heeft (zie de uitspraak van het College van 9 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:420).
In de memorie van toelichting bij de Wet dieren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31389, nr. 3, p. 82) valt over het verschil tussen gehouden dieren en in het wild levende dieren te lezen:
“Het kenmerkende verschil tussen gehouden dieren en in het wild levende dieren is de beschikkingsmacht van de mens over het dier. Bij gehouden dieren is die macht volledig, terwijl deze bij in het wild levende dieren niet of slechts beperkt aanwezig is. Het is niet mogelijk en ook niet wenselijk om in de vrije natuur verantwoordelijkheid te nemen voor het welzijn van individuele dieren.”
6.2
De scheidslijn tussen wilde dieren en door de mens gehouden dieren verloopt vloeiend. Waar die grens ligt wordt bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij speelt mede een rol de duur van de gevangenhouding van de dieren en het oogmerk waarmee zij gevangen worden gehouden. Gelet op de relatief korte tijd dat de ganzen in de vangkooi verblijven en het doel waarmee zij daarin gevangen worden gehouden, is het College van oordeel dat [naam 1] niet de volledige beschikkingsmacht heeft over de gevangen ganzen. Het zijn dus geen door [naam 1] gehouden dieren en de normen in de Wet dieren en het Bhd die zien op gehouden dieren, missen hier toepassing. De daarop betrekking hebbende beroepsgronden falen.
Diergeneeskundige handeling7.1 Artikel 2.9 van de Wet dieren ziet ook op wilde dieren. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een diergeneeskundige handeling alleen beroepsmatig mag worden verricht door diegenen die bij of krachtens artikel 4.1 van de Wet dieren zijn toegelaten. Partijen verschillen van mening over de vraag of de bedwelming door het CO2-gas die voorafgaat aan de dood, een diergeneeskundige handeling is in de zin van dit wettelijk voorschrift.
7.2
In artikel 1.1 van de Wet dieren, waarin begripsbepalingen worden gegeven, wordt onder ‘diergeneeskundige handeling’ (onderdeel 3°) onder andere verstaan: het voorschrijven of toepassen van een verdoving of bedwelming, alsmede het verrichten van lichamelijke ingrepen ter uitvoering van deze handeling (onderdeel 7°). Onder een ‘lichamelijke ingreep’ wordt verstaan: een ingreep bij een dier, waarbij de natuurlijke samenhang van levende weefsels wordt verbroken, met inbegrip van het afnemen van bloed en het geven van injecties, en met uitzondering van het doden van een dier.
7.3
De memorie van toelichting bij de Wet dieren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31389, nr. 3, p. 45) geeft over deze begrippen het volgende aan:
“In het wetsvoorstel worden krachtens de voorgestelde omschrijving in artikel 1.1 als diergeneeskundige handelingen beschouwd al die handelingen die de gezondheid van dieren beogen te bevorderen alsmede lichamelijke ingrepen op dieren die om andere reden worden toegepast. Doden is, in de zin van het wetsvoorstel, veelal ook een lichamelijke ingreep. Omwille van transparantie van het wettelijk stelsel wordt echter voorgesteld doden niet als lichamelijke ingreep aan te merken. Dit is in de voorgestelde begripsomschrijving van lichamelijk ingrepen met zoveel woorden bepaald. Te zeer zou anders worden afgeweken van hetgeen in het spraakgebruik onder diergeneeskundige handeling wordt verstaan.”
7.4
[naam 1] dient in eerste instantie een lage concentratie CO2 toe die de ganzen in een staat van bewusteloosheid brengt en verhoogt vervolgens de concentratie dusdanig dat de ganzen komen te overlijden. De wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat het doden van dieren geen diergeneeskundige handeling is. Het bedwelmen vormt een onverbrekelijk onderdeel van het proces van het doden van de ganzen en heeft geen ander doel dan het doden van de ganzen. Daarmee is het op de dood gerichte bedwelmen van de ganzen door [naam 1] geen diergeneeskundige handeling. Verweerder heeft dus gelijk dat [naam 1] artikel 2.9 van de Wet dieren niet overtreedt.
Artikel 2.1 van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.3 van het Bhd.
8. Voor zover appellante met het ter zitting noemen van artikel 2.1 van de Wet dieren in samenhang met artikel 1.3, aanhef en onder b, van het Bhd (het schoppen van een dier) heeft willen betogen dat sprake is van een overtreding van deze voorschriften, overweegt het College dat hij geen reden heeft tot twijfel aan de rapportage door de toezichthoudend dierenarts dat het opdrijven, het vangen en het drijven van de ganzen in de trailer rustig verliep. Daarmee mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.C. Stam en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
Bijlage
Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden
“Overwegende
(14) De jacht of de recreatievisserij speelt zich af in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren. De jacht is dan ook onderworpen aan specifieke wetgeving. Het is derhalve wenselijk dat het doden van dieren tijdens de jacht of de recreatievisserij niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.
(…)
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
(…)
3. Deze verordening is niet van toepassing:
a) indien dieren worden gedood:
(…)
ii) tijdens de jacht of recreatievisserij;
(…)
Artikel 3
Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
2. Voor de toepassing van lid 1 nemen bedrijfsexploitanten met name de noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat dieren:
a) fysiek comfort en fysieke bescherming wordt geboden, met name doordat zij schoon worden gehouden, in een omgeving met adequate thermische omstandigheden die ook bescherming biedt tegen vallen of uitglijden;
b) beschermd zijn tegen letsel;
c) behandeld en gehuisvest worden in overeenstemming met hun normale gedrag;
d) geen tekenen van vermijdbare pijn, angst, of abnormaal gedrag vertonen;
e) niet te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of drinkwater;
f) niet in vermijdbaar contact komen met andere dieren die hun welzijn zouden kunnen schaden.
3. Voorzieningen voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten worden zodanig ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt, dat de naleving van de verplichtingen in de leden 1 en 2 overeenkomstig het verwachte activiteitenniveau het hele jaar door gewaarborgd is.
Artikel 4
Verdovingsmethoden
1. Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand
van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.
De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben (hierna „eenvoudige bedwelming” genoemd), worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort.
(…)
Artikel 7
Vakbekwaamheidsniveau en getuigschrift van vakbekwaamheid
1. Het doden van dieren en de daarmee verband houdende activiteiten mogen uitsluitend worden uitgevoerd door personeel dat over het passende vakbekwaamheidsniveau beschikt om dit te kunnen doen zonder enige vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bij de dieren te veroorzaken.
2. De bedrijfsexploitanten zien erop toe dat de volgende slachtactiviteiten uitsluitend worden verricht door personen die beschikken over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor dergelijke activiteiten overeenkomstig artikel 21, waaruit blijkt dat zij in staat zijn deze uit te voeren overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde voorschriften:
a) het behandelen en verzorgen van dieren voorafgaand aan de fixatie;
b) het fixeren van dieren met het oog op het bedwelmen of doden;
c) het bedwelmen van dieren;
d) het beoordelen van de effectiviteit van de bedwelming;
e) het aanhaken of optakelen van levende dieren;
f) het verbloeden van levende dieren;
g) het slachten overeenkomstig artikel 4, lid 4.
(…)
Artikel 17
Functionaris voor het dierenwelzijn
1. De bedrijfsexploitanten benoemen voor elk slachthuis een functionaris voor het dierenwelzijn om hen bij te staan bij de naleving van de voorschriften van deze verordening.
2. Deze functionaris staat onder het rechtstreekse gezag van de bedrijfsexploitant en rapporteert rechtstreeks aan hem over zaken die verband houden met het welzijn van dieren. Hij heeft de bevoegdheid om van het slachthuispersoneel te eisen dat de noodzakelijke corrigerende maatregelen worden genomen om de naleving van de voorschriften van deze verordening te waarborgen.
3. De verantwoordelijkheden van de functionaris voor het dierenwelzijn worden beschreven in de standaardwerkwijzen van het slachthuis en op een effectieve manier onder de aandacht van het betreffende personeel gebracht.
4. De functionaris voor het dierenwelzijn is in het bezit van een getuigschrift van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 21, welk getuigschrift alle activiteiten dient te bestrijken in de slachthuizen waarvoor hij verantwoordelijk is.
5. De functionaris voor het dierenwelzijn houdt een register bij van de maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn die in het slachthuis waar hij zijn taken vervult, zijn genomen. Dit register wordt gedurende ten minste één jaar bewaard en op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit gesteld.
6. De leden 1 tot en met 5 zijn niet van toepassing op slachthuizen waar minder dan 1 000 grootvee-eenheden zoogdieren of minder dan 150 000 vogels of konijnen per jaar worden geslacht.
Voor de toepassing van de voorgaande alinea wordt onder „grootvee-eenheid” verstaan: een gestandaardiseerde meeteenheid aan de hand waarvan de verschillende categorieën vee ten behoeve van hun vergelijkbaarheid bij elkaar kunnen worden opgeteld.
(…)
BIJLAGE I
OVERZICHT VAN METHODEN VOOR HET BEDWELMEN VAN DIEREN, PLUS BIJBEHORENDE SPECIFICATIES
(…)
HOOFDSTUK II
Specifieke voorschriften voor bepaalde methoden
(…)
9. Koolstofmonoxide (zuivere bron of vermengd met andere gassen)
9.1.
Er wordt te allen tijde visueel toezicht op de dieren uitgeoefend.
9.2.
De dieren worden afzonderlijk in de bedwelmingsruimte binnengebracht, waarbij ervoor wordt gezorgd dat een dier pas binnengebracht wordt als het vorige dier bewusteloos of dood is.
(…)”
Algemene wet bestuursrecht:
“Artikel 3.2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.”
Wet dieren
“1.1 Begripsbepalingen
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- diergeneeskundige handeling: een van de volgende handelingen bij of met betrekking tot dieren:
(…)
3°. het voorschrijven of toepassen van een verdoving of bedwelming;
(…)
7°.het verrichten van lichamelijke ingrepen ter uitvoering van de handelingen, bedoeld in de onderdelen 1° tot en met 6°, alsmede andere lichamelijke ingrepen;
(…)
-
houder:eigenaar, houder of hoeder;
- lichamelijke ingreep:ingreep bij een dier, waarbij de natuurlijke samenhang van levende weefsels wordt verbroken, met inbegrip van het afnemen van bloed en het geven van injecties, en met uitzondering van het doden van een dier;
(…)
Artikel 2.1 Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts gedragingen worden aangewezen die in ieder geval worden gerekend tot de verboden gedragingen, bedoeld in het eerste lid.
(…)
Artikel 2.3 Gebruik van dieren
1. Het is verboden dieren te gebruiken met het oog op de productie van dierlijke producten.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op dieren behorende tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën.
(…)
Artikel 2.9 Bevoegdheid tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen
1. Het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen is verboden voor een ieder die daartoe niet bij of krachtens artikel 4.1 is toegelaten.
(…)
Artikel 4.1 Toelating dierenartsen en andere personen
1. Tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen zijn toegelaten dierenartsen en andere personen die zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid.
(…)”
Wet natuurbescherming
“Artikel 3.20
1. In afwijking van de artikelen 3.1, eerste en vierde lid, 3.5, eerste en tweede lid, en 3.10, eerste lid, is het de jachthouder toegestaan in zijn jachtveld wild te vangen, te doden en te verontrusten, en met het oog daarop op te sporen ter uitoefening van de jacht, indien is voldaan aan het bij en krachtens deze paragraaf en paragraaf 3.6 bepaalde.
2. Wild als bedoeld in het eerste lid zijn in het wild levende dieren van de volgende soorten:
a. fazant (Phasianus colchicus);
b. wilde eend (Anas platyrhynchos);
c. houtduif (Columba palumbus);
d. haas (Lepus Europaeus);
e. konijn (Oryctolagus cuniculus).
(…)
Artikel 3.24
1. Een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat het dier onnodig lijdt.
(…)”
Besluit houders van dieren
“Artikel 1.3 Verboden gedragingen ten aanzien van dieren
Als gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wet worden aangewezen:
(…)
b. het schoppen van een dier;
(…)
Artikel 1.6 Houden van dieren
1. De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
2. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
(…)
Artikel 1.12 Besparen vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden
Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bespaard.
(…)
Artikel 2.1 Aanwijzing productiedieren
Als diersoorten of diercategorieën als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de wet worden aangewezen de diersoorten en diercategorieën die worden genoemd in bijlage II bij dit besluit, met dien verstande dat pluimvee waarbij een lichamelijke ingreep is verricht die krachtens de wet niet is toegestaan, niet is aangewezen.
(…)
Bijlage II. als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit houders van dieren
Aangewezen soorten en categorieën van in Nederland te houden dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.
(…)
Van de klasse Aves (Vogels):
Struthio camelus (Struisvogel)
Dromaius novaehollandiae (Emoe)
Rhea americana (Nandoe)
Anas platyrhynchos (Peking eend)
Anser cygnoides (Knobbelgans)
Anser anser (Grauwe gans)
Gallus gallus (Kip)
Perdix perdix (Patrijs)
Meleagris gallopavo (Kalkoen)
Phasianus colchicus (Fazant)
Numida meleagris (Helmparelhoen)
Columbia livia (Vleesduif)
(…)”