ECLI:NL:CBB:2022:608

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
20/1060, 20/736 en 22/295
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluiten last onder dwangsom inzake dierenwelzijn en huisvesting

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 september 2022, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op invorderingsbesluiten van een last onder dwangsom opgelegd aan appellante, een hondenfokkerij. De last onder dwangsom was opgelegd wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren, waarbij appellante maatregelen moest treffen voor het welzijn van de honden. De zaken betroffen de invordering van dwangsommen van € 4.500,-, € 6.000,- en € 3.000,- voor verschillende overtredingen. Het College oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de maatregelen met betrekking tot voldoende schoon drinkwater en vakbekwaamheid van de beheerder, maar dat de maatregel over voldoende ruimte voor de honden niet duidelijk was geformuleerd, waardoor niet kon worden vastgesteld dat deze was overtreden. Het College vernietigde de invorderingsbesluiten voor de niet-uitgevoerde maatregel over de ruimte, maar handhaafde de invordering voor de andere maatregelen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke normen in de regelgeving en de verantwoordelijkheden van dierenhouders.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/1060, 20/736, 22/295

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2022 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. N. Wouters),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2019 heeft verweerder appellante een last onder dwangsom (last onder dwangsom) opgelegd wegens overtreding van het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 4 november 2019 (primair besluit I) heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 4.500,- vanwege een overtreding van de last onder dwangsom.
Bij besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 6.000,- vanwege een (nieuwe) overtreding van de last onder dwangsom.
Bij besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 11 maart 2021 (primair besluit III) heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 3.000,- vanwege een (nieuwe) overtreding van de last onder dwangsom.
Bij besluit van 10 januari 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten I, II en III beroep ingesteld.
Het beroep tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder zaaknummer 20/1060.
Het beroep tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder zaaknummer 20/736.
Het beroep tegen het bestreden besluit III is geregistreerd onder zaaknummer 22/295.
Verweerder heeft op 22 november 2021 en 15 juni 2022 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Het College heeft de bovengenoemde beroepen van appellante op de zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van appellante met zaaknummers 20/737, 20/1059 en 21/974.
Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mevrouw [naam 3] . Voor verweerder zijn ook verschenen [naam 4] en [naam 5] , toezichthouders bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en dr. [naam 6] , toezichthoudend dierenarts.
In de beroepen met zaaknummers 20/1059 en 21/974 wordt bij afzonderlijke uitspraak van heden uitspraak gedaan. Het beroep met zaaknummer 20/737 is ter zitting ingetrokken.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Op 21 januari 2019 en 26 februari 2019 hebben toezichthouders van de NVWA controles verricht gericht op de gezondheid en het welzijn van de honden die worden gehouden binnen de hondenfokkerij van appellante aan de [adres] [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] te [woonplaats] . Tijdens deze controles hebben de toezichthouders geconstateerd dat appellante overtredingen beging van de regels waaraan houders van dieren zich moeten houden (Besluit houders van dieren). De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in rapporten van bevindingen van 7 februari 2019 en 4 maart 2019.
1.2
Bij besluit van 11 maart 2019 heeft verweerder naar aanleiding hiervan aan appellante een last onder dwangsom opgelegd. Daarbij zijn aan appellante, voor zover hier van belang, de volgende maatregelen opgelegd:
“1. Zorg ervoor dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen.
Toelichting:
Tijdens de controles op 21 januari 2019 en 26 februari 2019 hebben de inspecteurs geconstateerd dat in diverse hokken, waarin honden werden gehuisvest, geen water voor deze honden aanwezig was. Daarnaast constateerden de inspecteurs dat in diverse hokken, waarin honden werden gehuisvest, het aanwezige water was vervuild met zaagsel en troebel was en hierdoor niet van passende kwaliteit was. De waterbakken hangen op een zodanige hoogte dat de aanwezige honden in het water gaan staan. Hierdoor wordt het water steeds verontreinigd met zaagsel. Daardoor overtreedt u artikel 1.7, onder f, van het Besluit houders van
dieren. Op grond van dit artikel moet u er zorg voor dragen dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen. Doet u dat niet, dan voldoet u niet aan deze verplichting.
U moet deze maatregel per direct nemen.
[…]
5. Zorg ervoor dat in een de ruimte waarin een gezelschapsdier wordt gehouden, het aantal en samenstelling van de gehouden dieren en diersoorten in deze ruimte zodanig is dat dit niet het
welzijn of de gezondheid van het dier nadelig beïnvloedt.
Toelichting:
Tijdens de controle op 21 januari 2019 en 26 februari 2019 hebben de inspecteurs
geconstateerd dat in verschillende verblijven teveel dieren per verblijf werden gehuisvest waardoor dit het welzijn en de gezondheid van dieren nadelig beïnvloede. Daardoor overtreedt u artikel 3.12, eerste lid onder f, van het Besluit houders van dieren. Op grond van dit artikel moet u er zorg voor dragen dat in een de ruimte waarin een gezelschapsdier wordt gehouden het aantal en samenstelling van de gehouden dieren en diersoorten in deze ruimte zodanig Is dat dit niet het welzijn of de gezondheid van het dier nadelig beinvloedt. Doet u dat niet, dan voldoet u niet aan deze verplichting.
U moet deze maatregel binnen een week, na dagtekening van deze brief, nemen.
6. Zorg ervoor dat een hond, passend bij zijn ethologische en fysiologische behoefte dagelijks in de gelegenheid wordt gesteld tijd door te brengen buiten de ruimte waarin deze gehouden
wordt.
Toelichting:
Tijdens de controle op 21 januari 2019 en 26 februari 2019 hebben de inspecteurs geconstateerd dat in verschillende verblijven honden werden gehuisvest die niet in de gelegenheid werden gesteld om buiten hun verblijf te komen. Gelet op de inrichting van deze verblijven was er voor deze honden geen mogelijkheid om buiten hun verblijf te worden
gehouden. Daardoor overtreedt u artikel 3.16 van het Besluit houders van dieren. Op grond van dit artikel moet u er zorg voor dragen dat een hond, passend bij zijn ethologische en fysiologische behoefte, dagelijks in de gelegenheid wordt gesteld tijd door te brengen buiten de ruimte waarin deze gehouden wordt. Doet u dat niet, dan voldoet u niet aan deze verplichting.
U moet deze maatregel uiterlijk voor 1 mei 2019 nemen.
7. Zorg ervoor dat in uw inrichting een beheerder werkzaam is die in het bezit is van een erkend bewijs van vakbekwaamheid voor de diergroep waarmee activiteiten in de inrichting worden verricht.
Toelichting:
Tijdens de controle op 21 januari 2019 en 26 februari 2019 hebben de inspecteurs geconstateerd dat u of één van de personen die werkzaam was op uw bedrijf desgevraagd geen bewijs van vakbekwaamheid kon tonen. Daardoor overtreedt u artikel 3.11, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Op grond van dit artikel moet u er zorg voor dragen dat in uw inrichting een beheerder werkzaam is die in het bezit is van een erkend bewijs van vakbekaamheid voor de diergroep waarmee activiteiten in de inrichting worden verricht. Doet u dat niet, dan voldoet u niet aan deze verplichting. U moet deze maatregel uiterlijk binnen een week, na dagtekening van deze brief, nemen.”
Appellante is gelast bovengenoemde maatregelen te treffen op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per overtreding, per controle met een maximum van € 4.500,- per overtreding. Verweerder heeft aan de last onder dwangsom een termijn van twee jaar verbonden.
Bestreden invorderingsbesluiten
2.1
Op 2 september 2019 hebben zeven toezichthouders van de NVWA, waaronder een toezichthoudend dierenarts, met het oog op de naleving van de opgelegde last onder dwangsom een controle verricht bij appellante. Zij hebben hun bevindingen bij deze controle neergelegd in het rapport van bevindingen van 19 september 2019.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder bij primair besluit I verbeurde dwangsommen bij appellante ingevorderd ter hoogte van € 4.500,- vanwege het niet of onvoldoende uitvoeren van de in de last onder dwangsom genoemde maatregelen 1 (voldoende schoon drinkwater), 5 (voldoende ruim verblijf) en 7 (bewijs van vakbekwaamheid beheerder).
2.2
Op 25 november 2019 hebben twee toezichthouders van de NVWA, waaronder een toezichthoudend dierenarts, wederom een controle verricht bij appellante. Zij hebben hun bevindingen bij deze controle neergelegd in het rapport van bevindingen van 20 december 2019.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder bij primair besluit II verbeurde dwangsommen bij appellante ingevorderd ter hoogte van € 6.000,- vanwege niet of onvoldoende uitvoeren van de in de last onder dwangsom genoemde maatregelen 1 (voldoende schoon drinkwater), 5 (voldoende ruim verblijf), 6 (mogelijkheid tot houden van honden buiten het verblijf) en 7 (bewijs van vakbekwaamheid beheerder).
2.3
Op 2 november 2020 hebben twee toezichthouders van de NVWA en een toezichthoudend dierenarts, nogmaals een controle verricht bij appellante. Zij hebben hun bevindingen bij deze controle neergelegd in het rapport van bevindingen van 14 december 2020.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder bij primair besluit III verbeurde dwangsommen bij appellante ingevorderd ter hoogte van € 3.000,- vanwege niet of onvoldoende uitvoeren van de in de last onder dwangsom genoemde maatregelen 1 (voldoende schoon drinkwater) en 5 (voldoende ruim verblijf).
Omvang van het geding
3. Het College stelt vast dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de last onder dwangsom. Dit betekent dat dit besluit – en de daarin aan appellante opgelegde maatregelen – in rechte is komen vast te staan en ten grondslag kon worden gelegd aan de naar aanleiding daarvan genomen invorderingsbesluiten waartegen de beroepen van appellante zijn gericht. Een belanghebbende kan in een procedure tegen een invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (zie de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:190 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). Appellante heeft niet gesteld dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval zoals hiervoor vermeld en ook het College is hiervan niet gebleken. In geschil is dan ook slechts de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan de in de last onder dwangsom opgelegde maatregelen. Het College zal hieronder de afzonderlijke invorderingsbesluiten waartegen beroep is ingesteld beoordelen.
Wettelijk kader
4. Voor de beoordeling gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van de uitspraak.
Zaaknummer 20/1060
5.1
Bij het invorderingsbesluit van 4 november 2019 (primair besluit I), dat bij het bestreden besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit I) in stand is gelaten, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante de haar opgedragen maatregelen 1 (voldoende schoon drinkwater voor de honden), 5 (voldoende ruim verblijf voor de honden) en 7 (bewijs van vakbekwaamheid beheerder) niet heeft uitgevoerd. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van bevindingen van 19 september 2019 van de toezichthouders over de controle op het bedrijf van appellante van 2 september 2019. Met betrekking tot maatregel 1 staat in het rapport van bevindingen het volgende:
“1. In de buitenverblijven die in het overzicht zijn aangegeven als afdeling AII waren drie waterbakken aanwezig waarin troebel water zat. Ook waren in deze buitenverblijven drie waterbakken aanwezig waarvan het water wel helder was, maar in de bakken zat groene aanslag. In de zeven buitenverblijven achter het woonhuis die in het overzicht zijn aangegeven als afdeling C waren alle waterbakken gevuld met vervuild water.”
Met betrekking tot maatregel 5 staat in het rapport van bevindingen het volgende:
“5. In totaal waren er in 103 verblijven honden gehuisvest. Bij 56 verblijven zaten te veel honden gehuisvest ten opzichte van de aanwezige oppervlakte voor deze honden. In zes verblijven was de lengte van de kortste zijde niet lang genoeg om de aanwezige hond met deze schofthoogte te mogen huisvesten.”
Met betrekking tot maatregel 7 staat in het rapport van bevindingen het volgende:
“ 7. Voorafgaand aan de controle op 29 augustus 2019 heb ik, toezichthouder [naam 5] , in het I&R dier geraadpleegd wie er als beheerder met een bewijs van vakbekwaamheid is aangemeld voor de bedrijfsinrichting van [naam 7] . Zoals in eerdere rapportage al is medegedeeld zijn aangemeld als beheerder [naam 8] en [naam 9] . Tijdens eerdere inspectie heeft [naam 8] mondeling verklaard dat dhr. [naam 9] is aangemeld als beheerder met een bewijs van vakbekwaamheid maar niet de dagelijkse leiding heeft over de inrichting. Volgens haar eigen verklaring heeft [naam 2] momenteel haar theorie-examen voor het verkrijgen van het bewijs van vakbekwaamheid
behaald. Ze moet voor het verkrijgen van haar bewijs van vakbekwaamheid nog een praktijkexamen afleggen. Tijdens de inspectie werd door [naam 8] aangegeven dat er een nieuwe medewerker is aangesteld namelijk [naam 10] . Deze medewerker heeft op 2 juli
2019 haar examen afgerond waarbij zij het bewijs van vakbekwaamheid heeft behaald. In I&R dier moet deze persoon nog worden aangemeld als beheerder voor deze inrichting.”
5.2
Appellante bestrijdt dat zij deze maatregelen niet heeft nageleefd. Het College zal hieronder de verschillende maatregelen afzonderlijk bespreken.
Maatregel 1: voldoende schoon drinkwater voor de honden (artikel 1.7, aanhef onder f Bhd)
5.3.1
Met maatregel 1 is appellante opgedragen ervoor te zorgen dat de honden toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan hun behoefte aan water kunnen voldoen. Tijdens de controle op 2 september 2019 hebben de toezichthouders geconstateerd dat er waterbakken waren met troebel water, waterbakken met helder water maar met een groene aanslag in de bakken en waterbakken met vervuild water. Gelet hierop heeft verweerder geconcludeerd dat een dwangsom van € 1.500,- is verbeurd.
5.3.2
Appellante betoogt dat het rapport van bevindingen onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat geen sprake was van schoon drinkwater voor de honden. De enkele kwalificatie ‘vies’ of ‘vervuild’ is volgens appellante op zichzelf onvoldoende voor dat oordeel. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 2 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:135). Uit de foto’s die de toezichthouders hebben gemaakt en die zijn gevoegd bij het rapport van bevindingen kan volgens appellante in ieder geval niet worden afgeleid dat het water van onvoldoende kwaliteit was, bovendien blijkt niet dat de waterkwaliteit is getest. Appellante stelt verder dat het aantreffen van zaagsel in de waterbakken niet betekent dat de kwaliteit van het water onvoldoende is. Ook is de groene aanslag die is geconstateerd in drinkbakken volgens appellante oxidatie van metaal en geen aanslag. Deze oxidatie heeft geen enkele weerslag op de kwaliteit van het water. Appellante wijst er op dat de geconstateerde vervuiling het gevolg is van normale activiteiten van de honden. Zij verschoont het water in de waterbakken twee keer per dag. Op de ochtend van de controle moest zij van de toezichthouders stoppen met al haar schoonmaakwerkzaamheden. Als gevolg hiervan is vuiligheid in de waterbakken ontstaan die normaliter niet zou zijn ontstaan.
5.3.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarnemingen van de toezichthouders in samenhang met de foto’s voldoende concreet zijn om vast te kunnen stellen dat appellante maatregel 1 niet heeft nageleefd. Ter zitting heeft de destijds bij de controle aanwezige toezichthouder voorts weersproken dat de groene aanslag die is waargenomen in de waterbakken oxidatie van metaal betrof. Voor zover in het bestreden besluit I ook melding wordt gemaakt van vervuild drinkwater in de volières, geeft verweerder in het verweerschrift aan dat, aangezien maatregel 1 hier niet op is gericht, deze omstandigheden niet betrokken dienen te worden bij de vraag of sprake is van een overtreding. Dat deze omstandigheden zijn vermeld heeft volgens verweerder echter geen gevolgen voor de invordering van de dwangsom.
5.3.4
Het College is van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende is om te twijfelen aan de juistheid van de constatering van de toezichthouders. De enkele, niet met bewijs (zoals foto’s) onderbouwde stelling van appellante dat de groene aanslag in de drie waterbakken in de buitenverblijven van afdeling AII oxidatie zou zijn, maakt dit niet anders.
Anders dan appellante aanvoert, is in het rapport van bevindingen voldoende gedetailleerd en concreet beschreven onder welke omstandigheden deze waarnemingen zijn gedaan. In de – van het rapport van bevindingen deel uitmakende – veterinaire verklaring heeft ook de toezichthoudend dierenarts aangegeven dat zeventien honden in afdeling C geen beschikking hadden over schoon drinkwater. Er is hier dan ook sprake van een andere situatie dan in de uitspraak van het College van 2 april 2019, waar een dergelijke concrete beschrijving van de specifieke omstandigheden ontbrak. Het College vindt het niet aannemelijk dat het hier om een incidentele waarneming of momentopname gaat, aangezien al eerder bij appellante sprake was van vervuiling van de waterbakken (zie het rapport van bevindingen 21 januari 2019 en de foto’s in bijlage 4). Dat de geconstateerde vervuiling in de waterbakken alleen te wijten is aan het feit dat appellante tijdens de controle door de toezichthouders haar schoonmaakwerkzaamheden moest onderbreken, vindt het College gelet hierop ook onvoldoende aannemelijk. De keuze van appellante om de waterbakken laag bij de grond te installeren brengt het risico met zich dat het water in deze waterbakken sneller vervuilt. Verweerder heeft op de zitting aangegeven dat er andere mogelijkheden zijn om te zorgen voor schoon drinkwater voor de honden (bijvoorbeeld het hoger plaatsen van de bakken, of het installeren van een nippel). Omdat de waterbakken vlakbij de grond zijn geplaatst betekent dit dat appellante constante aandacht dient te hebben voor de kwaliteit van het drinkwater. Dat appellante – zoals zij stelt – twee maal per dag het water verschoont sluit op zichzelf – gelet op de situering van de waterbakken laag bij de grond – dan ook niet uit dat het water vervuild was. Anders dan appellante lijkt te betogen is hier overigens de aanwezigheid van zaagsel in de waterbakken niet ten grondslag gelegd aan de conclusie van verweerder dat sprake was van vervuild water.
5.3.5
Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de constateringen die zijn vermeld in het rapport van bevindingen, terecht heeft vastgesteld dat appellante geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 1 en dat de voor deze maatregel opgelegde dwangsom van € 1.500,- is verbeurd. Dat verweerder in het bestreden besluit I ten onrechte ook de bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van het drinkwater in de volières heeft betrokken doet niet af aan de conclusie dat de dwangsom is verbeurd. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel 5: voldoende ruim verblijf (artikel 3.12, eerste lid, onder f Bhd)
5.4.1
Met maatregel 5 is appellante opgedragen ervoor te zorgen dat in de ruimte waarin de honden worden gehouden, het aantal en samenstelling van de honden zodanig is dat dit het welzijn of de gezondheid van het dier niet nadelig beïnvloedt. Tijdens de controle op 2 september 2019 hebben de toezichthouders geconstateerd dat bij 56 verblijven er, gelet op de afmetingen van het verblijf, te veel honden in het verblijf waren gehuisvest. In zes verblijven was verder de lengte van de kortste zijde van het verblijf niet lang genoeg om de aanwezige hond met deze schofthoogte te mogen huisvesten. Gelet hierop heeft verweerder bij het primaire besluit I geconcludeerd dat een dwangsom van € 1.500,- is verbeurd.
5.4.2
Appellante bestrijdt dat sprake is van een overtreding. Zij voert aan dat de last en maatregel 5 geen duidelijkheid bieden over de maatvoering die zij dient aan te houden bij de hondenverblijven. Zij heeft desgevraagd van RVO per mail als antwoord gekregen dat de huisvestingseisen redelijk algemeen zijn en naar eigen inzicht moeten worden toegepast. Van de toezichthouders heeft appellante begrepen dat het inmiddels niet meer geldende Honden- en Kattenbesluit als uitgangspunt geldt. Echter ook de toezichthouders lijken verschillende maten te hanteren. Appellante geeft aan meerdere keren navraag te hebben gedaan bij verweerder naar de regels waar zij vanuit dient te gaan. Ook op de zitting heeft zij dit nogmaals toegelicht. Omdat verweerder in de maatregel geen duidelijkheid heeft gegeven over de afmetingen waaraan de hokken moeten voldoen en bovendien niet heeft aangegeven waarom in dit geval bij het verblijf in deze hokken het welzijn van de honden in het geding is, kan volgens appellante niet worden geconcludeerd dat een dwangsom is verbeurd.
5.4.3
Verweerder wijst er op dat het Honden- en Kattenbesluit 1999 weliswaar is ingetrokken, maar dat de wetgever in het Wijzigingsbesluit van 17 juni 2014 (Staatsblad 2014, 232) expliciet heeft aangegeven dat – voor zover hier van belang – de minimumafmetingen van verblijven en de beschikbare vloeroppervlakte voor honden zoals gold onder het Honden- en Kattenbesluit 1999 gehanteerd kunnen blijven worden.
Dat betekent volgens verweerder dat de afmetingen van het Honden- en katten besluit 1999 wel degelijk gebruikt kunnen worden om aan te tonen dat te kleine hokken het welzijn en de gezondheid van de honden nadelig heeft beïnvloed. De toezichthouders hebben duidelijk aangegeven in welke hokken te veel honden zaten gelet op de gemeten oppervlakte en een overzicht van hun bevindingen voor wat betreft de afmetingen als bijlage aan het rapport van bevindingen gehecht (bijlage 7). Verweerder bestrijdt dat de toezichthouders verschillende maten hanteren en wijt mogelijke verschillen aan het feit dat appellante regelmatig de hokken verbouwt en hokken bijbouwt, wat andere oppervlakten van deze hokken tot gevolg heeft.
5.4.4
Het College stelt voorop dat voor appellante voldoende duidelijk moet zijn waaraan zij zich moet houden om te voldoen aan de last en om verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Het College stelt vast dat de last onder dwangsom en de daarin opgenomen maatregel 5 geen norm bevat over de minimumafmeting van de hondenverblijven die appellante dient aan te houden. Uit de last volgt enkel dat appellante ervoor dient te zorgen dat in de ruimte waarin honden worden gehouden, het aantal en samenstelling van de honden in dat verblijf zodanig moet zijn dat dit het welzijn of de gezondheid van de honden niet nadelig beïnvloedt.
De vraag is dan ook waaruit appellante kan opmaken welke minimumafmetingen zij moet hanteren om te voldoen aan maatregel 5. Ter zitting heeft verweerder voor de toe te passen norm verwezen naar de handgeschreven bijlage 7 bij het rapport van bevindingen. Dit stuk is pas ná de last onder dwangsom op schrift gezet en kan om deze reden daarvan geen deel uitmaken. Daar komt bij dat nergens uit blijkt dat dit stuk het uitgangspunt is voor verweerder bij de vraag of appellante maatregel 5 heeft nageleefd. Dat – zoals verweerder heeft gesteld – voor appellante als professionele hondenfokker, met haar kennis en wetenschap, duidelijk moet zijn dat verweerder bij de controle van de naleving van maatregel 5 het Honden- en Kattenbesluit 1999 als uitgangspunt hanteert, volgt het College niet. In de last onder dwangsom is hiervan op geen enkele wijze melding van gemaakt. Evenmin is dit gedaan in de rapporten van bevindingen van 7 februari 2019 en 4 maart 2019, waar verweerder zich bij het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom op heeft gebaseerd. Ondanks dat appellante kenbaar heeft gemaakt dat bij haar onduidelijkheid bestond over de toe te passen afmetingen, is niet gebleken dat verweerder nadien enig schriftelijk stuk heeft verstrekt aan appellante waaruit voldoende duidelijk blijkt welke norm wordt gehanteerd bij maatregel 5. Nu niet duidelijk is waaraan appellante zich in dit verband moest houden om te voldoen aan maatregel 5, kan niet worden vastgesteld dat appellante de last op dit punt heeft overtreden.
5.4.5
Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante de in de last onder dwangsom opgenomen maatregel 5 niet heeft uitgevoerd. De daarvoor opgelegde dwangsom van € 1.500,- per overtreding van de maatregel is dan ook niet verbeurd. De beroepsgrond slaagt.
Maatregel 7: bewijs van vakbekwaamheid beheerder (artikel 3.11, eerste lid Bhd)
5.5.1
Met maatregel 7 is appellante opgedragen ervoor te zorgen dat in haar bedrijf een beheerder werkzaam is die in het bezit is van een erkend bewijs van vakbekwaamheid. Tijdens de controle op 2 september 2019 hebben de toezichthouders geconstateerd dat er op dat moment geen sprake was van een beheerder met een bewijs van vakbekwaamheid. Gelet hierop heeft verweerder geconcludeerd dat een dwangsom van € 1.500,- is verbeurd.
5.5.2
Appellante betoogt dat, omdat in de maatregel is bepaald dat een beheerder met een bewijs van vakbekwaamheid in de inrichting werkzaam moet zijn, dit niet betekent dat een beheerder altijd op het bedrijf aanwezig moet zijn. Zij stelt, gelet hierop, dat zij aan de maatregel heeft voldaan. Appellante wijst er daarbij op dat ten tijde van de controle op 2 september 2019, [naam 9] en [naam 8] geregistreerd stonden als beheerders van het bedrijf met bewijs van vakbekwaamheid. Daarnaast heeft appellante een werknemer aangenomen, [naam 10] , die ook een erkend bewijs van vakbekwaamheid heeft. Appellante wijst voorts op artikel 3.11, derde lid, van het Bhd, waarin de mogelijkheid is opgenomen om af te wijken van de in het eerste lid gestelde eis van vakbekwaamheid in geval van langdurige ziekte, ontslag of overlijden, indien de persoon die de dagelijkse leiding heeft in de inrichting over voldoende werkervaring beschikt en dit ook kan aantonen. Appellante stelt in dit verband dat de ervaring van de eigenaar, [naam 8] , niet wordt betwist door verweerder.
5.5.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op het moment van de controle op 2 september geen beheerder werkzaam was op het bedrijf van appellante die in het bezit is van een bewijs van vakbekwaamheid.
5.5.4
Anders dan appellante in haar beroepschrift betoogde is tussen partijen niet langer in geschil dat [naam 8] ten tijde van de controle op 2 september 2019 niet beschikte over een bewijs van vakbekwaamheid. Ook is niet in geschil dat [naam 2] ten tijde van de controle evenmin beschikte over een bewijs van vakbekwaamheid. [naam 10] beschikte wel over een bewijs van vakbekwaamheid, maar was ten tijde van de controle ziek en stond bovendien niet ingeschreven als beheerder. Alleen [naam 9] beschikte ten tijde van de controle over een bewijs van vakbekwaamheid en stond ingeschreven als beheerder. De vraag die voorligt is dan ook of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante maatregel 7 niet heeft nageleefd, omdat [naam 9] – ondanks dat hij beschikte over een bewijs van vakbekwaamheid en ingeschreven stond als beheerder – niet werkzaam was op het bedrijf van appellante. Van belang daarbij is welke bedoeling de regelgever heeft gehad bij de in artikel 3.11 van het Bhd vervatte eis van vakbekwaamheid van de beheerder van een inrichting.
De Nota van Toelichting bij het Besluit houders van dieren (Stb. 2014, 232) vermeldt dat artikel 3.11 van het Bhd ten doel heeft om een goede verzorging van dieren te waarborgen. Een vakbekwaam beheerder moet daarom in de inrichting werkzaam zijn en bepaalde handelingen kunnen uitvoeren bij dieren en dient kennis te hebben van het verzorgen en voeren van gezelschapsdieren en het zorg dragen voor hygiënische omstandigheden. Verder vermeldt de Nota van Toelichting dat gelet op de definitie van beheerder, waaruit blijkt dat de beheerder degene is die dagelijks leiding geeft aan de activiteiten die verband houden met – in dit geval – het fokken van honden, er van mag worden uitgegaan dat er een zekere continuïteit is in de aanwezigheid van de vakbekwame beheerder. Nu [naam 8] eerder heeft verklaard dat [naam 9] niet de dagelijkse leiding heeft op het bedrijf, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet kan worden aangemerkt als beheerder in het bezit van een bewijs van vakbekwaamheid die werkzaam is op het bedrijf van appellante. Dat [naam 9] actief en werkzaam is in het bedrijf is door appellante wel gesteld, maar niet nader onderbouwd. Deze stelling kan, ook in het licht van de eerdere verklaring van [naam 8] , dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
5.5.5
Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante de in de last onder dwangsom opgenomen maatregel 7 niet heeft uitgevoerd en dat de voor deze maatregel opgelegde dwangsom van € 1.500,- per overtreding van de maatregel is verbeurd. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom in zaak 20/1060
5.6
Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante de maatregelen 1 en 7 niet heeft uitgevoerd en dat de voor deze maatregelen opgelegde dwangsommen van elk € 1.500,- (in totaal € 3.000,-) zijn verbeurd. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van deze verbeurde dwangsommen af te zien.
5.7
De conclusie van verweerder dat appellante maatregel 5 niet heeft uitgevoerd en dat de hiervoor opgelegde dwangsom van € 1.500,- is verbeurd, houdt geen stand. Dat betekent dat verweerder deze dwangsom ten onrechte heeft ingevorderd.
Zaaknummer 20/736
6.1
Bij het invorderingsbesluit van 2 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante de haar opgedragen maatregelen 1 (voldoende schoon drinkwater voor de honden), 5 (voldoende ruim verblijf voor de honden), 6 (mogelijkheid tot houden van honden buiten het verblijf) en 7 (bewijs van vakbekwaamheid beheerder) niet heeft uitgevoerd en heeft hij verbeurde dwangsommen ingevorderd. Verweerder heeft het hiertegen gerichte bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend en ook dat het niet is ondertekend.
6.2
Appellante bestrijdt dat zij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
6.3
Het College stelt allereerst vast – zoals onder 3 reeds is overwogen – dat appellante geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen de last onder dwangsom van 11 maart 2019. Artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is daarom niet van toepassing, wat betekent dat geen sprake is van een van rechtswege aanhangig bezwaar tegen het primaire besluit II. Om dit invorderingsbesluit te bestrijden diende appellant daartegen dan ook tijdig bezwaar te maken.
6.4
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6.5
Het primaire besluit II is op 2 maart 2020 verzonden aan appellante. De laatste dag waarop nog tijdig bezwaar kon worden gemaakt was 13 april 2020. Het bezwaarschrift is gedateerd 11 april 2020 en uit de ontvangststempel op het bezwaarschrift blijkt dat het door de NVWA is ontvangen op 20 april 2020. Het bezwaarschrift is dus na afloop van de bezwaartermijn ontvangen. Het bezwaarschrift is niettemin tijdig ingediend als het voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd. Omdat het poststempel op de enveloppe van het bezwaarschrift onleesbaar is, blijkt daaruit niet wanneer het bezwaarschrift ter post is bezorgd.
6.6
Appellante stelt dat zij het bezwaarschrift, dat is gedateerd 11 april 2020, op dezelfde dag op de post heeft gedaan. Zij betoogt dat, omdat zij het bezwaarschrift vóór afloop van de bezwaartermijn ter post heeft bezorgd, het tijdig is ingediend. Aangezien het poststempel onleesbaar is valt daaruit, volgens appellante, niet af te leiden dat zij het bezwaarschrift pas na verstrijken van de bezwaartermijn op de bus heeft gedaan.
6.7
Het College overweegt dat terpostbezorging plaatsvindt op het moment waarop een poststuk in een brievenbus wordt gedaan of op het moment waarop het bij een vestiging van een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf wordt aangeboden.
Dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum aan het postvervoerbedrijf is aangeboden. Dat neemt niet weg dat de datum van afstempeling vaak het enig vaststaande gegeven is over het tijdstip van aanbieding aan het postvervoerbedrijf. Daarom moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat aanbieding aan het postvervoerbedrijf heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk is afgestempeld. Bevat het stuk een poststempel met een datum die ligt na de laatste dag van de termijn, dan is het aan belanghebbende aannemelijk te maken dat het geschrift aan het postvervoerbedrijf is aangeboden op een eerdere datum dan het poststempel aangeeft en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn. Een via een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf verzonden poststuk wordt in ieder geval geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later ter post is bezorgd.
6.8
Het College is van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De bewijslast van de datum van terpostbezorging rust op appellante. Door het bezwaarschrift per gewone post in plaats van aangetekend te versturen, ontbreekt een bewijs van verzending. Omdat het poststempel op de enveloppe onleesbaar is, vormt dit ook geen bewijs van een tijdige verzending. Anders dan appellante lijkt te betogen, brengt het feit dat het poststempel onleesbaar is niet met zich dat zonder bewijs kan worden aangenomen dat appellante het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd. Appellante is er dan ook niet in geslaagd haar stelling dat zij het bezwaarschrift vóór het einde van de bezwaartermijn ter post heeft bezorgd met bewijs te onderbouwen. Het feit dat appellante het bezwaarschrift niet aangetekend heeft verzonden komt voor haar rekening en risico. Er is ook verder geen aanleiding voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Slotsom in zaaknummer 20/736
6.9
De beroepsgrond slaagt niet. Aan beoordeling van de andere grond waarop verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard – namelijk dat het bezwaarschrift niet is ondertekend – komt het College niet meer toe.
Zaaknummer 22/295
7.1
Bij het invorderingsbesluit van 11 maart 2021 (primair besluit III), dat bij het bestreden besluit van 10 januari 2022 (bestreden besluit III) in stand is gelaten, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante de haar opgedragen maatregelen 1 (voldoende schoon drinkwater voor de honden) en 5 (voldoende ruim verblijf voor de honden) niet heeft uitgevoerd. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van bevindingen van 14 december 2020 dat de toezichthouders hebben opgemaakt bij de controle die zij op het bedrijf van appellante hebben uitgevoerd op 2 november 2020. Met betrekking tot maatregel 1 staat in het rapport van bevindingen het volgende:
“In meerdere hokken van de honden zagen wij dat het water in de waterbakken troebel en vies is en vaak ook vervuild met zaagsel. Van enkele waterbakken waarin vervuild water aanwezig was is, door toezichthoudend dierenarts, [naam 11] een foto en een film gemaakt. Deze foto's zijn genomen in de verschillende verblijven waar honden worden gehuisvest. Met name in de verblijven AII en C waren de waterbakken voorzien van troebel/vervuild water.”
Met betrekking tot maatregel 5 staat in het rapport van bevindingen het volgende:
“Niet alle honden hadden voldoende ruimte in hun verblijven, waardoor het welzijn of de gezondheid nadelig wordt beïnvloedt. Ook zagen wij toezichthouders dat er in twee verblijven waar de lengte van de kortste zijde maar 1 meter is, dat er een hond met een schofthoogte van >50 cm was gehuisvest. Een hond met een schofthoogte van > 50 cm moet een minimale lengte van de kortste zijde hebben die 1,5 meter bedraagt. In meerdere verblijven stelden wij door middel van telling en meting vast dat de beschikbare vloeroppervlakte niet voldoende is voor het aantal en grootte van de honden die hierin zijn gehuisvest. In bijlage 11 is aangegeven in welke verblijven er teveel honden zijn gehuisvest ten opzichte van de beschikbare vloeroppervlakte voor deze honden. En de overige overtredingen zijn hierin ook opgenomen. In totaal hadden 116 honden niet de beschikking over voldoende ruimte in de
verblijven waar ze in gehuisvest zijn.”
7.2
Appellante bestrijdt dat zij deze maatregelen niet heeft nageleefd. Het College zal hieronder de verschillende maatregelen afzonderlijk bespreken.
Maatregel 1: voldoende schoon drinkwater voor de honden (artikel 1.7, aanhef onder f Bhd)
7.3.1
Met maatregel 1 is appellante opgedragen ervoor te zorgen dat de honden toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan hun behoefte aan water kunnen voldoen. Tijdens de controle op 2 november 2020 hebben de toezichthouders geconstateerd dat water in de waterbakken troebel en vies was en vaak ook vervuild was met zaagsel. Gelet hierop heeft verweerder geconcludeerd dat een dwangsom van € 1.500,- is verbeurd.
7.3.2
Appellante stelt dat de bevindingen van de toezichthouders niet overtuigend zijn. Ook de veterinaire verklaring die deel uitmaakt van het rapport van bevindingen bevat slechts stellingen dat het water vies en troebel zou zijn. Appellante stelt dat verweerder de waterkwaliteit had moeten testen om te kunnen aantonen dat het water niet schoon was. Dit geldt des te meer omdat uit resultaten van de test die appellante zelf heeft laten uitvoeren blijkt dat de waterkwaliteit in orde is. Appellante verwijst hierbij naar een rapport van [naam 12] gedateerd 3 februari 2020 over monsterafname en analyse van water. Appellante betoogt dan ook dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom geen sprake was van water van passende kwaliteit. Ook hier verwijst appellante naar de uitspraak van het College van 2 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:135). De foto’s en videobeelden die de toezichthouders hebben gemaakt zijn onvoldoende treffend om te spreken van vervuild drinkwater. Daarnaast stelt appellante ook hier dat het haar tijdens de controle onmogelijk werd gemaakt om de dieren op goede wijze te verzorgen en de hokken schoon te maken, wat mede van invloed is op de bevindingen van de toezichthouders.
7.3.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarnemingen van de toezichthouders in samenhang met de foto’s en videobeelden voldoende concreet zijn om vast te kunnen stellen dat appellante maatregel 1 niet heeft nageleefd.
Voor zover in het primaire besluit III en het bestreden besluit III ook melding wordt gemaakt van vervuild drinkwater in de volières, geeft verweerder in het verweerschrift aan dat, aangezien maatregel 1 hier niet op is gericht, deze omstandigheden niet betrokken dienen te worden bij de vraag of sprake is van een overtreding. Dat deze omstandigheden zijn vermeld heeft volgens verweerder echter geen gevolgen voor de invordering van de dwangsom.
7.3.4
Het College is van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende is om te twijfelen aan de juistheid van de constateringen van de toezichthouders. In het rapport van bevindingen is voldoende gedetailleerd en concreet beschreven onder welke omstandigheden de waarnemingen zijn gedaan. De waarnemingen van de toezichthoudend dierenarts in de veterinaire verklaring wijken hier niet van af. De toezichthoudend dierenarts beschrijft daarin bovendien ook waarnemingen waar het drinkwater wél schoon was. Er is hier dan ook sprake van een andere situatie dan in de uitspraak van het College van 2 april 2019, waar een dergelijke concrete beschrijving van de specifieke omstandigheden ontbrak. Het College hecht in dit verband ook belang aan de beschrijving van de toezichthoudend dierenarts van de gevolgen van het verstrekken van vervuild drinkwater aan de honden. In de veterinaire verklaring staat daarover het volgende:
“[…] de gezondheid van de dieren is benadeeld door: […]
Het verstrekken van vervuild en troebel water. Doordat de honden over de bodem lopen waarop ze urineren en ontlasten en die in veel gevallen (zie bij de rennen/hokken in afdeling AII) ook nat is, waardoor kiemen langer overleven, en vervolgens met hun besmeurde poten weer in de waterbak terecht komen is er een directe opname van feces (ontlasting) en bodemvuil met alle daarin aanwezige (ziekte-) kiemen, dit verhoogt de infectiedruk voor de
dieren. Zaagsel in de droge rennen is ook besmet als daar ontlasting en urine op terecht komt. Vrijwel alle honden poepen en plassen in hun verblijven. Dit zaagsel komt ook in de waterbakken terecht zoals duidelijk waarneembaar was bij veel drinkwaterbakken.”
Dat de vervuiling het gevolg is van de onderbreking van de schoonmaakactiviteiten vindt het College niet aannemelijk. Bovendien bestrijdt verweerder dat appellante tijdens de controle is gelast haar werkzaamheden te onderbreken voor de duur van de controle. Het College is van oordeel dat appellante er ook met overlegging van het rapport met testresultaten, waarnaar zij verwijst, niet in is geslaagd twijfel op te roepen aan de juistheid van constateringen van de toezichthouders. Dit rapport heeft geen bewijswaarde, omdat uit de overgelegde stukken niet inzichtelijk wordt hoe en waar de monsters zijn genomen en waarop is getest. Een verklaring hierover van het bedrijf dat de test heeft uitgevoerd ontbreekt. Bovendien zijn de monsters genomen op 3 februari 2020 (negen maanden vóór de controle op 2 november 2020).
7.3.5
Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de constateringen die zijn vermeld in het rapport van bevindingen, terecht heeft vastgesteld dat appellante geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 1 en dat de voor deze maatregel opgelegde dwangsom van € 1.500,- is verbeurd. Dat verweerder in het bestreden besluit III ten onrechte ook de bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van het drinkwater in de volières heeft betrokken doet niet af aan de conclusie dat de dwangsom is verbeurd. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel 5: voldoende ruim verblijf (artikel 3.12, eerste lid, onder f Bhd)
7.4.1
Met maatregel 5 is appellante opgedragen ervoor te zorgen dat in de ruimte waarin de honden worden gehouden, het aantal en samenstelling van de honden zodanig is dat dit het welzijn of de gezondheid van het dier niet nadelig beïnvloedt. Tijdens de controle op 2 november 2020 hebben de toezichthouders geconstateerd dat er in twee verblijven waar de lengte van de kortste zijde 1 meter is, een hond met een schofthoogte van meer dan 50 cm was gehuisvest. Terwijl het verblijf van een hond met een schofthoogte van meer dan 50 cm een minimale lengte aan de kortste zijde moet hebben van 1,5 meter. Verder hebben de toezichthouders in meerdere verblijven door het tellen van de honden en het meten van de vloeroppervlakte van de verblijven vastgesteld dat de honden te weinig ruimte hadden. In totaal hadden 116 honden niet de beschikking over voldoende ruimte in de verblijven waar ze in gehuisvest waren. Gelet hierop heeft verweerder bij het primaire besluit III geconcludeerd dat een dwangsom van € 1.500,- is verbeurd.
7.4.2
Appellante bestrijdt dat sprake is van een overtreding. Zij voert aan dat de last en maatregel 5 geen duidelijkheid bieden over de maatvoering die zij dient aan te houden bij de hondenverblijven.
7.4.3
Zoals het College al heeft overwogen onder 5.4.4 bevat de last onder dwangsom en de daarin opgenomen maatregel 5 geen norm over de minimumafmetingen van de hondenverblijven die appellante dient aan te houden. Nu niet duidelijk is waaraan appellante zich in dit verband moest houden om te voldoen aan maatregel 5, kan niet worden vastgesteld dat appellante de last op dit punt heeft overtreden. Dat verweerder – zoals hij stelt – appellante herhaaldelijk mondeling heeft medegedeeld welke concrete afmetingen dienen te worden aangehouden, blijkt nergens uit en kan daarom niet leiden tot een ander oordeel.
7.4.4
Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante de in de last onder dwangsom opgenomen maatregel 5 niet heeft uitgevoerd. De daarvoor opgelegde dwangsom van € 1.500,- per overtreding van de maatregel is dan ook niet verbeurd. De beroepsgrond slaagt.
Slotsom in zaak 22/295
7.5
Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante de maatregel 1 niet heeft uitgevoerd en dat de voor deze maatregel opgelegde dwangsom van € 1.500,- is verbeurd. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van deze verbeurde dwangsom af te zien.
7.6
De conclusie van verweerder dat appellante maatregel 5 niet heeft uitgevoerd en dat de hiervoor opgelegde dwangsom van € 1.500,- is verbeurd, houdt geen stand. Dat betekent dat verweerder deze dwangsom ten onrechte heeft ingevorderd.
Conclusie in alle zaken
8.1
Het beroep met zaaknummer 20/1060 gericht tegen het bestreden besluit I zal gegrond worden verklaard. Het College zal het bestreden besluit I vernietigen, voor zover dat ziet op de invordering van de dwangsom van € 1.500,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 5. Het College zal bepalen dat het primaire besluit I op dit onderdeel wordt herroepen en zal bepalen dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8.2
Het beroep met zaaknummer 20/736 gericht tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
8.3
Het beroep met zaaknummer 22/295 gericht tegen het bestreden besluit III zal gegrond worden verklaard. Het College zal het bestreden besluit III, voor zover dat ziet op de invordering van de dwangsom van € 1.500,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 5, vernietigen. Het College zal bepalen dat het primaire besluit III op dit onderdeel wordt herroepen en zal bepalen dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Proceskosten
9. Het College veroordeelt verweerder in zaaknummers 20/1060 en 22/295 in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 3.359,-. Daarbij is uitgegaan van 2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 541,- en 2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1. De zaken worden daarbij niet aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat het gaat om bezwaren en beroepen tegen afzonderlijke overtredingen van afzonderlijke maatregelen op afzonderlijke momenten waarover afzonderlijke rapporten van bevindingen zijn opgemaakt. Dat vergt voor iedere zaak een aparte beoordeling. Wel is voor het verschijnen ter zitting bij het College voor de gezamenlijke behandeling van de beroepen 1 punt toegekend.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep met zaaknummer 20/1060 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I van 27 oktober 2020, voor zover daarbij de invordering van een dwangsom van € 1.500,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 5 in stand is gelaten;
  • herroept het primaire besluit I van 4 november 2019, voor zover daarbij deze dwangsom is ingevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep met zaaknummer 20/736 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer 22/295 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit III van 10 januari 2022, voor zover daarbij de invordering van een dwangsom van € 1.500,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 5 in stand is gelaten;
- herroept het primaire besluit III van 11 maart 2021, voor zover daarbij deze dwangsom is ingevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in zaken 20/1060 en 22/295 ten bedrage van in totaal € 719,- (€ 354,- + € 365,-) aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.359,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.C. Stoové en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
De voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen w.g. Y.R. Boonstra-van Herwijnen

Bijlage wettelijk kader

Besluit houders van dieren
Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
[…]
f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;
[…].
Artikel 3.11. Vakbekwaamheid
1. In de inrichting is een beheerder werkzaam die in het bezit is van een door Onze Minister erkend bewijs van vakbekwaamheid voor de diergroep waarmee activiteiten in de inrichting worden verricht.
[…]
3. Bij langdurige ziekte, ontslag of overlijden van de beheerder kan, voor de duur van een periode van ten hoogste 12 aaneengesloten maanden, worden afgeweken van het eerste lid met dien verstande dat de persoon die dagelijks leiding in de inrichting geeft over de in artikel 3.6 bedoelde handelingen over voldoende relevante werkervaring beschikt en dit kan aantonen.
[…]
Artikel 3.12. Huisvesting en verzorging
1. Onverminderd de artikelen 1.5 tot en met 1.8 wordt een gezelschapsdier gehouden in een daarvoor geschikte ruimte. Dit houdt tenminste in dat:
[…]
f.. het aantal en de samenstelling van dieren en diersoorten per verblijf zodanig is dat dit niet het welzijn of de gezondheid van het dier nadelig beïnvloedt.
Artikel 3.16. Huisvesting honden
Een hond wordt, passend bij zijn ethologische en fysiologische behoefte, dagelijks in de gelegenheid gesteld tijd door te brengen buiten de ruimte waarin deze gehouden wordt, indien de gezondheidstoestand van de hond zich daar niet tegen verzet.