ECLI:NL:CBB:2023:471

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
20/640
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van fosfaatrecht en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 september 2023, zaaknummer 20/640, staat de vaststelling van het fosfaatrecht van een veehouder centraal. De veehouder had haar kalveren geregistreerd in diercategorie 101, maar de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit stelde vast dat deze dieren op de peildatum van 2 juli 2015 niet bestemd waren voor de melkveehouderij. Hierdoor werd het fosfaatrecht van de veehouder vastgesteld op 0 kg. Het beroep van de veehouder op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM werd afgewezen, wat betekent dat de minister terecht geen ontheffing verleende op basis van de Meststoffenwet.

Daarnaast kende het College de veehouder een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De veehouder had in totaal recht op € 2.500,- voor de overschrijding van de termijn, waarvan € 648,15 door de minister en € 1.851,85 door de Staat der Nederlanden moest worden betaald. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de ondernemer in het verkrijgen van vergunningen en de risico's die verbonden zijn aan investeringsbeslissingen in de agrarische sector.

De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Meststoffenwet en de rechten van veehouders in het kader van fosfaatrechten, evenals de toepassing van het recht op schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in bestuursprocedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/640

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2023 in de zaak tussen

VOF [naam 1] , te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. M. Leegsma)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Procesverloop

Met het besluit van 17 april 2019 (besluit van 17 april 2019) heeft de minister het fosfaatrecht van [naam 1] vastgesteld.
Met het besluit van 3 mei 2019 (besluit van 3 mei 2019) heeft de minister de melding bijzondere omstandigheden van [naam 1] van 30 maart 2018 en haar verzoek om ontheffing van het fosfaatrechtenstelsel afgewezen.
Met het besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van [naam 1] ongegrond verklaard, het besluit van 17 april 2019 gehandhaafd en het besluit van 3 mei 2019 herroepen.
[naam 1] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 13 oktober 2021. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door de gemachtigde van [naam 1] , en mr. A. Herczog namens de minister.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om [naam 1] in de gelegenheid te stellen te reageren op het verweerschrift. [naam 1] heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift. De minister heeft schriftelijk gereageerd op de reactie van [naam 1] .
Op 6 maart 2023 was er een nadere zitting. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 3] en [naam 5] , bijgestaan door de gemachtigde van [naam 1] , en mr. M. Leegsma namens de minister.
In verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is de Staat in de procedure betrokken.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is als volgt gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, waaronder alle kalveren van melk- en kalfkoeien van 0 tot ten minste 14 dagen, en vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar dat later een kalf krijgt voor de vleesveehouderij of dat bestemd is om een kalf te krijgen voor de vleesveehouderij, met diernummer 101;
- vrouwelijk jongvee van 1 jaar en ouder voor de melkveehouderij en vrouwelijk jongvee van 1 jaar en ouder dat later een kalf krijgt voor de vleesveehouderij of dat bestemd is om een kalf te krijgen voor de vleesveehouderij, met diernummer 102;
- fokstieren (stieren van 1 jaar en ouder voor de fokkerij van runderen voor de melkvee- of vleesveehouderij), met diernummer 104;
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met diernummer 120.
1.4
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
[naam 1] exploiteert een agrarisch bedrijf te [plaats] met de Unieke Bedrijfsnummers [… 1] en [… 2] . Op het Unieke Bedrijfsnummer (UBN) [… 1] hield [naam 1] op de peildatum 2 juli 2015 392 stuks jongvee jonger dan één jaar, waarvan 352 vrouwelijke dieren en veertig mannelijke dieren. Op het UBN [… 2] hield [naam 1] op de peildatum 2 juli 2015 280 stuks jongvee jonger dan één jaar, waarvan 102 vrouwelijke dieren en 178 mannelijke dieren. Van genoemde dieren zijn er 23 als kalf op het bedrijf van [naam 1] een natuurlijke dood gestorven. De overige dieren zijn eind 2015 ongekalfd naar de slacht gegaan.
2.2
Op 24 februari 2015 is aan [naam 1] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden en veranderen van een rundveehouderij. Op basis van deze vergunning mocht [naam 1] tweehonderd melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 140 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar, zestig stuks overig rundvee ouder dan twee jaar en één fokstier gaan houden.
Besluiten van de minister
3 Met het besluit van 17 april 2019 heeft de minister het fosfaatrecht van [naam 1] vastgesteld op 0 kg. Met het besluit van 3 mei 2019 heeft de minister de melding bijzondere omstandigheden van [naam 1] van 30 maart 2018 (artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) en haar verzoek om ontheffing van het fosfaatrechtenstelsel (artikel 38, tweede lid, van de Msw) afgewezen. Met het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van [naam 1] tegen de besluiten van 17 april 2019 en 3 mei 2019 ongegrond verklaard, het besluit van 17 april 2019 gehandhaafd, het besluit van 3 mei 2019 herroepen en de melding bijzondere omstandigheden en het verzoek om ontheffing opnieuw afgewezen.
Beroepsgronden
4.1
De minister heeft ten onrechte geen fosfaatrechten toegekend voor 672 stuks jongvee jonger dan één jaar omdat dit jongvee op de peildatum 2 juli 2015 de eindbestemming melkvee had. Eind 2015 heeft [naam 1] ongewild moeten kiezen voor het slachten van het opgefokte jongvee omdat melkproductie niet mogelijk was vanwege onduidelijkheid omtrent de melkveefosfaatreferentie. Volgens [naam 1] dient er gekeken te worden naar de bedoelde bestemming van de dieren op 2 juli 2015. Of die bestemming na 2 juli 2015 wijzigt, is niet relevant voor de toekenning van fosfaatrechten. Dit geldt zowel voor de mannelijke als voor de vrouwelijke dieren in diercategorie 101. De bedrijfsactiviteiten van [naam 1] zijn gericht op het houden van melkvee. Dat blijkt ook uit de SBI-code 01411. Hiermee zou het voor de minister voldoende aannemelijk moeten zijn dat het op het bedrijf aanwezige jongvee bestemd was voor de melkveehouderij. De dieren stonden immers ook op deze manier geregistreerd. Het standpunt van de minister dat enkel een vleesras is opgezet, namelijk Belgische blauwen, is niet juist. Uit de aangeleverde overzichten blijkt dat ook zwartbont- en roodbontkalveren zijn opgezet. Daarbij komt dat ook blauwbont kan worden ingezet voor de melkproductie. De Belgische witblauwe kalveren die op 2 juli 2015 op het bedrijf waren, hadden een dubbel doel. De dieren waren in eerste instantie (op de peildatum) bedoeld voor de melkveehouderij. De minister hecht te weinig waarde aan de inspanningen die zijn verricht om van de bedrijven (opfoklocatie en melkveehouderij) van [naam 1] een draaiend geheel te maken. Zo zijn onder meer alle relevante vergunningen verleend.
4.2
[naam 1] voert verder aan dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. [naam 1] stelt dat zij vanaf 2013 heeft ingezet op de realisatie van een melkveehouderij met tweehonderd melkkoeien en bijbehorend jongvee. Vanaf medio 2015 werd er gesproken over herstructurering en herfinanciering. Er kon, aldus [naam 1] , in 2015 en ook in 2016 niet gekozen worden voor het definitief doorzetten van de melkveehouderij terwijl [naam 1] voor de peildatum 2 juli 2015 al wel onomkeerbare investeringsverplichtingen was aangegaan ter realisatie van een melkveehouderij. Ook heeft zij voor die peildatum een vergunningstraject gestart en jongvee aangekocht. Verder heeft [naam 1] een tanklokaal met melktank, een meststal, machines ten behoeve van graswinning, een ligboxenstal, een jongveestal en een afkalfruimte gerealiseerd. Met het niet toekennen van fosfaatrechten maakt de minister een inbreuk op artikel 1 van het EP. De melkveehouderij was op de peildatum nog niet volledig operationeel omdat er kort voor de peildatum pas een omgevingsvergunning aan [naam 1] is verleend. Het fosfaatrechtenstelsel confronteert [naam 1] met onvoorziene en hoge bijkomende kosten. Gelet op het voorgaande dient de minister [naam 1] een ontheffing van het fosfaatrechtenstelsel te verlenen (artikel 38, tweede lid, van de Msw).
4.3
[naam 1] heeft het College verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Standpunt van de minister
5.1
[naam 1] heeft de in geschil zijnde dieren in het I&R-systeem geregistreerd in diercategorie 101. De feitelijke situatie was volgens de minister anders, namelijk dat deze dieren op de peildatum 2 juli 2015 niet bestemd waren voor de melkveehouderij. Dit wordt onder meer bevestigd door het type jongvee dat [naam 1] op haar bedrijf had staan. Zo had een aanzienlijk deel van het vrouwelijke rundvee haarkleur BB (blauwbont van het vleesras Belgisch blauw). Dit jongvee had nooit voor de melkveehouderij bestemd kunnen zijn. Voor wat betreft het mannelijk rundvee (218 stuks) geldt dat het niet aannemelijk is dat deze mannelijke runderen bestemd waren als fokstiertjes voor de melkveehouderij. Bovendien blijkt uit de I&R-registratie van de op 2 juli 2015 op het bedrijf van [naam 1] aanwezige dieren dat er enkel kalveren op het bedrijf aanwezig waren, die op verschillende momenten in groepen werden aangevoerd en op verschillende momenten in grote groepen weer werden afgevoerd. De kalveren verbleven zes tot negen maanden op het bedrijf en gingen op 23 dieren na vervolgens ongekalfd naar de slacht. De aangehouden 23 dieren zijn alle als kalf op het bedrijf van [naam 1] een natuurlijke dood gestorven. Ook werd er op het bedrijf van [naam 1] niet gemolken. Op het bedrijf van [naam 1] werden verder geen zoogkoeien of melkkoeien gehouden. Uit de gecombineerde opgave blijkt dat [naam 1] , in ieder geval op 1 april 2015, enkel kalveren hield voor de vleesproductie. Dat [naam 1] staat geregistreerd als melkveehouderij, in 2013 een traject is ingegaan om een melkveehouderij te realiseren en in 2016 deze plannen heeft willen realiseren doet aan het voorgaande niet af.
5.2
De minister betwist dat op [naam 1] een individuele en buitensporige last rust. Vast staat dat de Natuurbeschermingswet (Nbw)-vergunning na 2 juli 2015 aan [naam 1] is verleend. Aangezien [naam 1] vooruitlopend op het verkrijgen van deze vergunning is gaan investeren in de melkveehouderij, is om die reden al geen sprake van een individuele en buitensporige last. Dit is een ondernemersbeslissing die voor rekening en risico van [naam 1] dient te blijven.
Beoordeling
De vaststelling van het fosfaatrecht
6.1
Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat voor de toekenning van het aantal fosfaatrechten aan bedrijven met melkvee de peildatum 2 juli 2015 bepalend is. De bestemming van een dier op de peildatum 2 juli 2015 is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244 onder 6.3). In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd. Dit uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt daarentegen geen toepassing indien de minister voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen (uitspraak van het College van 23 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:418, onder 6.7).
6.2
Uit de door [naam 1] verstrekte stallijsten blijkt dat [naam 1] op de peildatum op UBN [… 1] 392 in diercategorie 101 geregistreerde dieren hield en geen dieren in de diercategorieën 102, 104 en 120. Van die 392 dieren waren er 352 vrouwelijk en 40 mannelijk. Op UBN [… 2] hield [naam 1] 280 in diercategorie 101 geregistreerde dieren en geen dieren in de diercategorieën 102, 104 en 120. Van die 280 dieren waren er 102 vrouwelijk en 178 mannelijk. Hieruit volgt in beginsel dat deze dieren moeten worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht.
6.3
In dit geval heeft de minister de onder 6.2 bedoelde dieren echter terecht niet betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Het College is van oordeel dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in geschil zijnde dieren op de peildatum 2 juli 2015 niet bestemd waren voor de melkveehouderij. Daarvoor is van belang dat volgens de I&Rregistratie van de op 2 juli 2015 op het bedrijf van [naam 1] aanwezige dieren blijkt dat er enkel kalveren op het bedrijf aanwezig waren, die op verschillende momenten in grote groepen werden aangevoerd en ook op verschillende momenten in grote groepen weer werden afgevoerd. Zoals de minister in het verweerschrift heeft uiteengezet, is gebleken dat de kalveren zes tot negen maanden op het bedrijf verbleven en vervolgens – op 23 na – alle tussen een leeftijd van 0,6 en 1,3 jaar oud, ongekalfd naar de slacht gingen. De aangehouden 23 dieren zijn alle als kalf op het bedrijf van [naam 1] een natuurlijke dood gestorven. Daarbij komt dat op het bedrijf van [naam 1] geen zoogkoeien of melkkoeien werden gehouden. Ook waren er op 2 juli 2015 geen stieren ouder dan twee jaar aanwezig op het bedrijf van [naam 1] , werd er op 2 juli 2015 niet gemolken op het bedrijf van [naam 1] en is geen enkel dier naar een melkveehouderij gegaan. Tot slot is het College met de minister van oordeel dat bovendien van belang is dat [naam 1] volgens de gecombineerde opgave – in ieder geval op 1 april 2015 – enkel kalveren voor de vleesproductie hield een geen vee voor de melkveehouderij. Dat [naam 1] bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als een melkveehouderij en dat zij stelt in 2013 een traject te zijn ingegaan om een melkveehouderij te realiseren, doet aan het vorenstaande niet af, nu op de peildatum nog geen sprake was van de realisatie van een melkveehouderij. Ten aanzien van de vrouwelijke dieren is niet aannemelijk geworden dat zij op 2 juli 2015 bedoeld waren als opfokkalf voor de vleesveehouderij. Ook de vrouwelijke dieren zijn immers op jonge leeftijd naar de slacht gegaan.
6.4
Gelet op het voorgaande heeft de minister het fosfaatrecht van [naam 1] terecht vastgesteld op 0 kg.
Het beroep van [naam 1] op artikel 1 van het EP
7.1
[naam 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
7.2
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van het College van 29 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:774, onder 6.1.1).
7.3
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
7.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
7.5
In het geval van [naam 1] komt de last neer op het verschil tussen fosfaatrechten benodigd voor tweehonderd melk- en kalfkoeien, 140 stuks jongvee, zestig stuks overig rundvee en één fokstier (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 0 kg fosfaatrecht. Het College wil aannemen dat [naam 1] door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 7.4 is overwogen, draagt [naam 1] zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat [naam 1] heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
7.6
In dat verband is van belang dat [naam 1] sinds 2013 een traject is ingegaan ter realisatie van een melkveehouderij. [naam 1] beschikte op de peildatum 2 juli 2015 niet over alle daarvoor benodigde vergunningen. De Nbw-vergunning is namelijk verleend op 22 juli 2015. In een geval zoals dit, waarin op de peildatum nog niet over alle voor het rechtsgeldig functioneren van de uitbreiding benodigde vergunningen wordt beschikt en op het verkrijgen van een of meer van die vergunningen is vooruitgelopen met het doen van investeringsbeslissingen, is in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Het tijdig verkrijgen van de benodigde vergunningen behoort tot de verantwoordelijkheid van de ondernemer en vertragingen in het vergunningsverleningsproces zijn voor zijn risico. Het College ziet geen aanleiding om in dit geval van het hierboven geformuleerde uitgangspunt af te wijken.
7.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van [naam 1] . Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. De minister heeft terecht geen ontheffing verleend als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Msw.
Overschrijding van de redelijke termijn
8.1
[naam 1] heeft verzocht een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het EVRM. Het College overweegt hierover als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure. Gelet op vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1022) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
8.2
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. Het bezwaarschrift van [naam 1] is door de minister ontvangen op 28 mei 2019. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 5 september 2023 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar (eindigend op 28 mei 2021) met twee jaar en ruim drie maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake.
8.3
Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat [naam 1] recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500,-. Van de overschrijding is na afronden een periode van zeven maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en een periode van twintig maanden toe te rekenen aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 648,15 (7/27 x € 2.500,-) aan [naam 1] en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.851,85
(20/27 x € 2.500,‑) aan [naam 1] .
8.4
Het College zal [naam 1] een vergoeding toekennen voor de door haar gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan de rechter is toe te rekenen, zal deze vergoeding deels moeten plaatsvinden door de minister en deels door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt van de toe te kennen bedragen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,5‬0 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade, met een waarde per punt van € 837,- en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660) onder 2.3.2).
Slotsom
9.1
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
9.2
Het College zal [naam 1] schadevergoeding toekennen wegens overschrijding van de redelijke termijn en zal haar een vergoeding toekennen voor het indienen van het verzoek daartoe.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling aan [naam 1] van een schadevergoeding van € 648,15;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam 1] van een schadevergoeding van € 1.851,85;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. T. Kuiper