In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een vleesveehouderij, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 498 kilogram, en later gewijzigd naar 372 kilogram. De appellante betoogde dat al haar dieren onder de definitie van melkvee in de Meststoffenwet (Msw) vallen, en dat zij recht heeft op fosfaatrechten voor deze dieren. De minister daarentegen stelde dat de dieren van appellante, die als zoogkoeien geregistreerd stonden, niet onder de definitie van melkvee vallen en dat er daarom geen fosfaatrechten voor deze dieren nodig zijn.
Tijdens de zitting op 3 juni 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellante voerde aan dat de definitie van melkvee niet alleen betrekking heeft op dieren die melk produceren voor commerciële verkoop, maar ook op zoogkoeien die worden gehouden voor de fokkerij. De minister betoogde dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen melkvee en zoogkoeien binnen de vleesveesector. Het College heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de 21 koeien van appellante, die als zoogkoeien geregistreerd stonden, niet onder de definitie van melkvee vallen. Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister niet opnieuw hoeft te beslissen op de bezwaren van appellante. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1024,-.