ECLI:NL:CBB:2020:418

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
18/622 en 18/2710
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de definitie van melkvee in het kader van de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 juni 2020, met zaaknummers 18/622 en 18/2710, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een rundveehouderij met meerdere locaties, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de vraag of de dieren die op de peildatum 2 juli 2015 op de locaties van appellante aanwezig waren, als melkvee moeten worden aangemerkt volgens de Meststoffenwet. De minister had eerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld, maar appellante betwistte de berekening en de categorisering van haar dieren. Het College oordeelt dat de registratie van de dieren op de peildatum bepalend is voor hun classificatie. De minister heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de dieren op de vier locaties niet als melkvee werden gehouden, maar voor de vleesproductie. Het College verklaart het beroep van appellante ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk. Tevens wordt het griffierecht aan appellante vergoed en worden de proceskosten toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/622 en 18/2710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2020 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.H. van der Wal),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A.M. Ebbinge en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Beroep 18/622
Bij brief van 27 juli 2017 verzoekt appellante aan verweerder om haar gegevens te wijzigen.
Bij brief van 24 oktober 2017 heeft verweerder appellante bericht omtrent haar verzoek en daarbij aangegeven de door haar voorgestelde wijzigingen deels over te nemen.
Bij brief van 4 december 2017 maakt appellante hiertegen bezwaar.
Bij besluit van 21 maart 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Beroep 18/2710
Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante lager vastgesteld.
Bij besluit van 11 oktober 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, het herzieningsbesluit van 1 oktober 2018 herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 13 november 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit herroepen, het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, het fosfaatrecht hoger vastgesteld en proceskosten vergoed.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de beroepen met zaaknummers 18/622 en 18/2710 gevoegd behandeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , aandeelhouders en [naam 4] , medewerker, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 5] ( [naam 5] ).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende
fosfaatrecht per 1 januari 2018 door de minister vastgesteld en komt dat overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw wordt onder “melkvee”, voor zover hier van belang, verstaan jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar.
Feiten
2. Appellante exploiteert een rundveehouderij met zes locaties met ieder een eigen Uniek Bedrijfsnummer (UBN).
Besluiten van verweerder
Beroep 18/622
3.1
Verweerder heeft het bezwaar van appellante gericht tegen de brief van verweerder van 24 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat de mededeling in deze brief geen handeling is waarmee een rechtsgevolg is beoogd. De brief is volgens verweerder daarmee geen besluit.
Beroep 18/2710
3.2
Bij het primaire besluit van 31 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.515 kg. Te weten 8.557 kg voor het bedrijf van appellante en 958 kg met oog op een overname op 20 november 2017 van de [naam 6] door appellante. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft verweerder het besluit van 31 januari 2018 ingetrokken
en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.823 kg.
Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft verweerder het herzieningsbesluit van 1 oktober 2018 herroepen, het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellante gewijzigd vastgesteld op 8.557 kg alsmede proceskosten vergoed.
Bij besluit van 13 november 2019 heeft verweerder het besluit van 11 oktober 2018 herroepen, het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en het fosfaatrecht gewijzigd vastgesteld op in totaal 9.866 kg. Verweerder is er daarbij van uitgegaan dat appellante op de peildatum 2 juli 2015 162 melk- en kalfkoeien (diercategorie 100), 43 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (diercategorie 101) en 114 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (diercategorie 102) hield.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat de brief van verweerder van 24 oktober 2017, anders dan verweerder betoogt, een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het een beslissing betreft op de aanvraag van appellante om wijziging van haar gegevens in de administratie van RVO. Aangezien besluiten van verweerder ter zake het fosfaatreductieplan en de toekenning van fosfaatrechten zijn gebaseerd op deze gegevens, is een beslissing van verweerder hierover op rechtsgevolg gericht. Te meer nu verweerder de gegevens van appellante niet wenst te wijzigen.
4.2
Appellante stelt dat haar beroep tegen het bestreden besluit van 11 oktober 2018 waarbij haar fosfaatrecht gewijzigd is vastgesteld, zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb, behalve tegen het vervangingsbesluit, tevens richt tegen het overzicht van geregistreerde fosfaatrechten van 29 november 2018 nu dit overzicht, wat betreft de dieraantallen, niet volledig tegemoetkomt aan het bezwaar en beroep van appellante.
4.3.1
Appellante voert aan dat verweerder bij de vaststelling van de aan haar toekomende fosfaatrechten een onjuiste berekening heeft gehanteerd. Hoewel verweerder inmiddels deels is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, zijn ten onrechte nog niet alle dieren meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder kwalificeert een viertal locaties van het bedrijf van appellante ten onrechte als mesterij. Het gaat om opfoklocaties. Van elk van deze locaties zijn dieren uiteindelijk op de twee andere locaties van appellante verder opgefokt en/of aan de melk gekomen. Appellante verwijst naar een aantal door haar overlegde stallijsten. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat het betreffende jongvee grotendeels is geregistreerd als vleesvee, terwijl sprake is van een melkleverend bedrijf. Appellante heeft nooit beoogd voor de door haar gehouden vleeskalveren (diercategorie 112) fosfaatrechten te verkrijgen, echter uitdrukkelijk wel voor jongvee dat voor de opfok is gehouden en door haar is geregistreerd als diercategorie 101. Appellante betoogt dat verweerder is voorbijgegaan aan de definitie van het begrip melkvee in de Meststoffenwet. Uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd ruimte te scheppen voor een nadere invulling van de term melkvee bij beleidsregel, zoals verweerder heeft gedaan ter zake de dieren genoemd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 3 van de Msw. Appellante stelt dat de veebezetting op haar zes locaties op de peildatum 2 juli 2015 in totaal als volgt was: 162 dieren in diercategorie 100, 571 dieren in diercategorie 101 en 114 dieren in diercategorie 102. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst appellante naar de brief van 9 november 2018 van [naam 5] , de rapportage van [naam 5] van 14 november 2018 en de rapportage van [naam 5] van 25 november 2019.
4.3.2
Appellante doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat verweerder aan diverse melkleverende bedrijven voor alle op 2 juli 2015 aanwezige mannelijke dieren fosfaatrechten heeft toegekend. Ook heeft verweerder op bedrijven voor alle aanwezige vrouwelijke dieren in categorie 101 en 102 fosfaatrechten toegekend. Ter onderbouwing wijst zij op de geanonimiseerde beschikkingen ter zake een aantal andere bedrijven. Verder is niet gecontroleerd of de vrouwelijke dieren bij melkleverende bedrijven die geen bezwaar hebben gemaakt tegen de dieraantallen ook daadwerkelijk aan de melk gekomen zijn. Voorts heeft verweerder bij nagenoeg alle melkleverende bedrijven ook de mannelijke dieren in categorie 102 meegenomen.
4.4
Appellante heeft bij fax van 10 februari 2020 aangegeven de beroepsgrond dat sprake is van een individuele en buitensporige last in te trekken.
Standpunt van verweerder
5.1
Voor zover appellante in beroep haar bezwaargronden herhaalt en inlast, stelt verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:274) op het standpunt dat het College daaraan voorbij dient te gaan nu appellante niet nader heeft onderbouwd waarom de bestreden beschikking ontoereikend is.
5.2
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de brief van 24 oktober 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb omdat deze louter een informatief karakter heeft en niet is gericht op enig rechtsgevolg. De betreffende gegevens zijn op een later moment gebruikt bij de vaststelling van de fosfaatrechten van appellante, waartegen appellante rechtsmiddelen heeft ingesteld.
5.3
Verweerder heeft zich bij het vervangingsbesluit wat betreft de dieraantallen op het volgende standpunt gesteld.
- Ter zake UBN [… 1] blijkt uit het I&R-systeem, de eigen administratie van appellante en de door haar opgestuurde stukken dat alle dieren op deze locatie bestemd zijn voor de melkveehouderij. Verder worden onder meer alsnog 27 stuks jongvee die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Dit betekent dat verweerder voor deze locatie 39 dieren aanmerkt als behorend tot categorie 101.
- Ter zake UBN [… 2] blijkt uit het I&R-systeem, de eigen administratie van appellante en de door haar opgestuurde stukken dat de dieren die op 2 juli 2015 aanwezig zijn niet op deze locatie zijn geboren en rond de leeftijd van zeven maanden worden geslacht. Derhalve is deze locatie aangemerkt als een mesterij en worden er geen rechten toegekend aan de dieren op deze locatie. Niettemin is één dier meegenomen in categorie 101 omdat dit op 2 juli 2015 aanwezig was en heeft afgekalfd.
- Ter zake UBN [… 3] blijkt uit het I&R-systeem, de eigen administratie van appellante en de door haar opgestuurde stukken dat de dieren die op deze locatie op 2 juli 2015 aanwezig zijn niet op deze locatie zijn geboren, worden aangevoerd wanneer zij 14 dagen tot een maand oud zijn en rond de leeftijd van zeven maanden zijn geslacht. Derhalve is deze locatie aangemerkt als een vetmesterij en worden er geen rechten toegekend aan de dieren op deze locatie.
- Ter zake UBN [… 4] blijkt uit het I&R-systeem, de eigen administratie van appellante en de door haar opgestuurde stukken dat de op 2 juli 2015 aanwezige dieren niet op deze locatie zijn geboren, worden aangevoerd wanneer zij 14 dagen tot een maand oud zijn en rond de leeftijd van zeven maanden zijn geslacht. Derhalve is deze locatie aangemerkt als een vetmesterij en worden er geen rechten toegekend aan de dieren op deze locatie.
- Ter zake UBN [… 5] blijkt uit het I&R-systeem, de eigen administratie van appellante en de door haar opgestuurde stukken dat alle dieren op deze locatie bestemd zijn voor de melkveehouderij. De vrouwelijke dieren gaan naar UBN [… 1] , dat is aangemerkt als een melkveebedrijf, waar de dieren afkalven. De ongekalfde vrouwelijke dieren worden op latere leeftijd geslacht en niet op de voor vleesvee gebruikelijke leeftijd van zeven maanden. Van de stierkalveren gaan twee dieren richting een melkveehouderij en twee richting een vleesveebedrijf, maar tevens niet op de gebruikelijke vleesveeleeftijd. Verder is niet gebleken dat deze stierkalveren fokstieren zijn.
- Ter zake UBN [… 6] tenslotte blijkt uit het I&R-systeem, de eigen administratie van appellante en de door haar opgestuurde stukken dat de dieren die op deze locatie aanwezig op 2 juli 2015 niet op deze locatie zijn geboren en rond de leeftijd van zeven maanden worden geslacht. Derhalve is deze locatie aangemerkt als een mesterij en worden er geen rechten toegekend aan de dieren op deze locatie.
5.4
In het verweerschrift merkt verweerder verder op dat van de 2015 vrouwelijke dieren die in 2015 op een van de locaties UBN [… 2] , UBN [… 3] , UBN [… 4] en UBN [… 6] hebben gestaan, er slechts drie gekalfd hebben. Dit wijst er volgens verweerder op dat de runderen op deze locaties werden gehouden voor de vleesproductie. Verweerder stelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op 2 juli 2015 op deze locaties aanwezige kalveren bestemd waren voor de melkveehouderij. Slechts van één van deze op de peildatum aanwezige dieren met categorie 101 is gebleken dat deze na deze peildatum heeft afgekalfd. Dat dier is meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder heeft verder ook de nakomelingen van zeven runderen die hebben gekalfd op 30 juni 2015 en 1 juli 2015 meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
Beoordeling
6.1
Wat betreft de opmerking van appellante dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, overweegt het College dat appellante daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit ontoereikend is, zodat het College aan deze opmerking voorbij gaat.
6.2.1
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat in die wet onder besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg, dat wil zeggen op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding.
6.2.2
In de brief van 24 oktober 2017 stelt verweerder referentiegegevens (dieraantallen) van appellante met oog op de vaststelling van fosfaatrechten – deels overeenkomstig het verzoek daartoe van appellante – gewijzigd vast. Dat betreft uitsluitend een inventarisatie van gegevens die verweerder nodig heeft om bij toekomstige besluitvorming het fosfaatrecht van appellante vast te kunnen stellen. Om het fosfaatrecht daadwerkelijk vast te stellen is derhalve nadere besluitvorming noodzakelijk waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, zoals inmiddels ook is gebeurd. Aan de vaststelling van de referentiegegevens fosfaatrechten zelf zijn dan ook geen rechtsgevolgen verbonden. De brief van 24 oktober 2017 kan derhalve niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.3
Gelet op artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 11 oktober 2018 van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit van 13 november 2019. Nu het bestreden besluit is herzien en is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit, is het beroep daartegen niet-ontvankelijk. Het College volgt appellante niet in haar stelling dat het overzicht geregistreerde fosfaatrechten van 29 november 2018 ook in deze procedure moet worden betrokken op de voet van artikel 6:19 van de Awb. Dit overzicht heeft een informatief karakter en is niet gericht op enig rechtsgevolg. Het ontbeert derhalve een besluitkarakter, hetgeen aan toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de weg staat. Het beroep van appellante is derhalve niet mede gericht tegen dat overzicht en het maakt dan ook geen deel uit van dit geding.
6.4
Tussen partijen is nog slechts in geschil of het jongvee tot 1 jaar dat appellante op 2 juli 2015 op de locaties van haar bedrijf met UBN-nummers [… 2] , [… 3] , [… 4] en [… 6] hield, moet worden aangemerkt als melkvee in de zin van de Msw en derhalve betrokken moet worden bij de berekening met het oog op de vaststelling van de aan appellante toekomende fosfaatrechten. Verweerder gaat uit van in totaal 43 stuks jongvee in diercategorie 101, terwijl appellante stelt dat zij in totaal 571 stuks jongvee in diercategorie 101 hield.
6.5
Het College overweegt dat het begrip melkvee, voor zover hier van belang, is gedefinieerd als jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 2, van de Msw), aangeduid als diercategorie 101. Dienaangaande heeft het College eerder overwogen (uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244 onder 6.3), dat de bestemming van een dier op de peildatum 2 juli 2015 bepalend is voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd
6.6
Het College is van oordeel dat verweerder voor de beoordeling van de bestemming van de op de peildatum gehouden dieren terecht heeft gekeken naar ieder afzonderlijk onderdeel van het bedrijf van appellante met een eigen UBN. Dat het bedrijf - zoals appellante heeft aangevoerd - wordt gezien als een fiscale eenheid, is voor de beoordeling of de door het bedrijf gehouden dieren moeten worden aangeduid als melkvee niet relevant. Dit geldt ook voor de andere omstandigheden die appellante in dit verband noemt, zoals het feit dat appellante bij RVO één relatienummer heeft.
6.7
Het eerder vermelde uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen. Het College is van oordeel dat verweerder daarin is geslaagd. De dieren op de locaties met de UBN-nummers [… 2] , [… 3] , [… 4] en [… 7] worden immers, zoals verweerder samenvattend stelt, op de bedrijven aangevoerd met een gemiddelde leeftijd van drie weken en rond de leeftijd van zeven maanden geslacht. Van de 2015 vrouwelijke dieren die in 2015 op één van deze locaties hebben gestaan, hebben er slechts drie afgekalfd. Gelet hierop, alsmede op het gegeven dat op de andere twee locaties van appellante sprake was van een afkalfpercentage van 96% en 89% heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het jongvee tot 1 jaar op 2 juli 2015 op de vier genoemde locaties niet werd gehouden als melkvee, maar voor de vleesproductie. Het betoog van appellante dat van elk van de vier locaties dieren uiteindelijk op de twee andere locaties van appellante verder zijn opgefokt en/of aan de melk gekomen, doet daaraan niet af, nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat dit niet het geval was bij het op 2 juli 2015 op de vier genoemde locaties aanwezige jongvee.
6.8.
Dat deze dieren allemaal zijn geslacht omdat zij zich daartoe genoodzaakt voelde door de aankondiging van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel op 2 juli 2015, heeft appellante eerst ter zitting gesteld en niet nader onderbouwd. Dat verweerder zich in zijn betoog heeft gebaseerd op dieren die appellante heeft geregistreerd onder diercategorie 112, heeft appellante naar oordeel van het College evenmin aangetoond. Ook ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat – zoals appellante heeft gesteld – verweerder in het vervangingsbesluit van 13 november 2019 de nakomelingen van zeven runderen die hebben gekalfd op 30 juni 2015 en 1 juli 2015 niet heeft betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de dieren in geschil niet vallen onder diercategorie 101.
6.9
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Voor zover deze beroepsgrond ziet op dieren in categorie 102, heeft te gelden dat thans uitsluitend in geschil zijn de dieraantallen in categorie 101. Verder kan uit de overgelegde beschikkingen niet zonder nadere gegevens, die ontbreken, worden afgeleid dat ter zake de betreffende bedrijven anders is gehandeld dan jegens appellante. Dat niet zou zijn gecontroleerd bij bedrijven die geen bezwaar tegen de dieraantallen hebben gemaakt, kan – daargelaten de juistheid van deze stelling – niet leiden tot het oordeel dat bij de besluitvorming is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6.1
Voor zover appellante refereert aan de uitspraken van het College van 16 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:139 tot en met 141 overweegt het College dat deze zien op diercategorie 102 en dat deze uitspraken hier dus in zoverre niet van belang zijn.
6.11
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden is uitgegaan van de door hem gehanteerde dieraantallen. De beroepsgrond treft geen doel.
Slotsom
7.1
Het beroep met zaaknummer 18/622 is ongegrond.
7.2
Het beroep met zaaknummer 18/2710 gericht tegen het bestreden besluit van 11 oktober 2018 is niet-ontvankelijk.
7.3
Het beroep met zaaknummer 18/2710 tegen het vervangingsbesluit van 13 november 2019 is ongegrond.
7.4
Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.3 bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht in 18/2710 aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in dat beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7.5
Appellante heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten van de door [naam 5] als deskundige opgestelde rapporten. Daarvoor ziet het College geen aanleiding nu het overwegend gaat om werkzaamheden met een juridisch karakter en het College reeds een vergoeding toekent voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het verder betreft het verzamelen van referentiegegevens met betrekking tot de zes locaties, waarbij niet duidelijk is geworden waarin de specifieke deskundigheid van Quint op dit punt bestaat.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 21 maart 2018 (
18/622) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 11 oktober 21018 (
18/2710) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit van 13 november 2019 (
18/2710) ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- (
18/270) aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1050,- (
18/2710).
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.