ECLI:NL:CBB:2023:388

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
22/320
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving bestuurders in handelsregister wegens gebrek aan verklaring voor recht

In deze zaak heeft de Kamer van Koophandel geweigerd om [naam 1] en [naam 2] in te schrijven als bestuurders van vereniging [naam 4] in het handelsregister. De weigering was gebaseerd op het ontbreken van een verklaring voor recht van de civiele rechter, waardoor de Kamer niet kon vaststellen of de opgave was gedaan door een daartoe bevoegd persoon. De appellanten, [naam 1] e.a., hebben eerder al te maken gehad met uitspraken van het College die hen duidelijk maakten dat een verklaring voor recht vereist was. Ondanks deze kennis hebben zij opnieuw beroep ingesteld, wat door het College werd gekwalificeerd als misbruik van recht. Het College oordeelde dat de appellanten de bevoegdheid om beroep in te stellen evident hebben aangewend zonder redelijk doel, wat blijk gaf van kwade trouw. De uitspraak van de civiele rechter bevestigde dat de vordering niet tegen de Kamer van Koophandel kon worden ingesteld, maar tegen de betrokkenen in de rechtsverhouding. Het College verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en behandelde de inhoudelijke aspecten niet verder.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/320

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , ( [naam 1] e.a.)

en

de Kamer van Koophandel

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Met het besluit van 8 oktober 2021 heeft de Kamer van Koophandel geweigerd [naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] ( [naam 2] ) als bestuurders van vereniging [naam 4] (de vereniging) met ingang van 25 september 2021 in te schrijven in het handelsregister.
Met het besluit van 14 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft de Kamer van Koophandel het bezwaar van [naam 1] e.a. ongegrond verklaard.
[naam 1] e.a. hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Kamer van Koophandel heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 1] e.a. hebben gereageerd op het verweerschrift en de Kamer van Koophandel heeft op die reactie gereageerd.
Op 23 mei 2023 hebben [naam 1] e.a. hun beroep aangevuld.
De zitting was op 9 juni 2023. Aan de zitting hebben [naam 1] en de gemachtigde van de Kamer van Koophandel deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De Kamer van Koophandel heeft op grond van artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit geweigerd om [naam 1] en [naam 2] in het handelsregister in te schrijven, omdat geen verklaring voor recht van de civiele rechter is overgelegd en zij daardoor niet kan vaststellen of de opgave is gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Volgens de Kamer van Koophandel mag zij verlangen dat de opgave wordt ondersteund door een verklaring voor recht, omdat zij als gevolg van een dispuut binnen de vereniging geconfronteerd wordt met steeds nieuwe opgaven inzake nieuwe bestuurders van de vereniging.
Misbruik van recht?
2. De Kamer van Koophandel stelt zich allereerst op het standpunt dat [naam 1] e.a. misbruik van recht maken door opnieuw beroep in te stellen terwijl zij, gelet op eerdere uitspraken van het College, bij het instellen van het beroep al wisten dat de Kamer van Koophandel van hen een verklaring voor recht van de civiele rechter mag verlangen om aan te tonen dat rechtsgeldige besluiten tot benoeming tot het bestuur zijn genomen.
3. [naam 1] e.a. betwisten dat zij misbruik van recht maken. Volgens [naam 1] e.a. gaat het steeds om verschillende opgaven van verschillende personen op verschillende benoemingsdata. Het is aan de Kamer van Koophandel om gemotiveerd tot een oordeel te komen over de juistheid van de onderliggende opgave en de gegevens die daarin worden overgelegd.
4.1
Zoals het College eerder heeft overwogen (onder 4.2 van de uitspraak van 30 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:114) kan op grond van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht inhoudt. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
4.2
In die uitspraak heeft het College ook overwogen dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden zijn vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid aangewend rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt. Alleen als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Per zaak moet worden beoordeeld of misbruik van recht is gemaakt. Eerdere procedures en de handelwijze van een partij mogen worden betrokken bij het oordeel of in een specifieke zaak misbruik van recht is gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2817).
5.1
Bij de beoordeling of sprake is van dergelijke zwaarwichtige gronden en meer in het bijzonder of [naam 1] e.a. evident de bevoegdheid hebben aangewend om beroep tegen het bestreden besluit in te stellen zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven en daarom sprake is van kwade trouw, gaat het College uit van het volgende.
5.2
De rechtbank Midden-Nederland heeft op 20 juni 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:2795) vonnis gewezen tussen [naam 5] ( [naam 5] ) tegen de vereniging. [naam 5] vorderde in die procedure dat de rechtbank voor recht verklaart dat de onder het regime van [naam 3] ( [naam 3] ) (in naam van [naam 4] ) genomen besluiten nietig zijn. De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Uit het vonnis blijkt van een geschil tussen [naam 5] en [naam 3] over het lidmaatschap van het partijbestuur van de vereniging. Ook blijkt uit het vonnis dat op 4 maart 2017 twee rebellerende groepen van de vereniging elk afzonderlijk een bijeenkomst hebben gehouden.
5.3
[naam 3] , [naam 6] ( [naam 6] ) en [naam 7] ( [naam 7] ) hebben de Kamer van Koophandel gedagvaard en hebben gevorderd voor recht te verklaren dat zij op 23 maart 2019 rechtsgeldig als bestuurders van de vereniging zijn gekozen. De Kamer van Koophandel had geweigerd om hen als bestuurders in het handelsregister in te schrijven, omdat zij niet kon vaststellen dat zij rechtsgeldig als zodanig waren benoemd en dat degene die de opgave bij de Kamer van Koophandel had gedaan tot het doen van deze opgave bevoegd was. In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:3026) oordeelt de rechtbank dat het feit dat de Kamer van Koophandel een verklaring voor recht verlangt waaruit blijkt dat [naam 3] , [naam 6] en [naam 7] rechtsgeldig als bestuurders van de vereniging zijn benoemd, niet betekent dat de vordering om deze verklaring voor recht te verkrijgen tegen de Kamer van Koophandel moet worden ingesteld. Een verklaring voor recht geeft duidelijkheid over het bestaan of de inhoud van een rechtsverhouding met een ander of anderen. De vordering moet daarom worden ingesteld tegen alle bij de rechtsverhouding onmiddellijk betrokken personen, aldus de rechtbank in dit vonnis. De rechtbank heeft [naam 3] , [naam 6] en [naam 7] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
5.4
De Kamer van Koophandel heeft met zijn eerdere besluit van 1 augustus 2018 geweigerd om opgaven tot intreding van [naam 1] en [naam 3] als bestuurders van de vereniging per 14 juli 2018 in te schrijven. In zijn uitspraak van 28 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:325) oordeelt het College dat de Kamer van Koophandel zich op goede gronden op het standpunt kon stellen dat [naam 7] op 24 maart 2018 niet is benoemd als bestuurder van de vereniging omdat aan de vergadering van 24 maart 2018 geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag. Dit betekent dat [naam 7] ten tijde van de bijeenroeping van de vergadering van 14 juli 2018 geen bestuurder van de vereniging was. Het gevolg hiervan is dat [naam 7] de vergadering van 14 juli 2018 niet rechtsgeldig heeft kunnen bijeenroepen of daarvoor toestemming heeft kunnen geven. Het College oordeelt vervolgens dat de Kamer van Koophandel zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan de vergadering van 14 juli 2018 geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt en dus op goede gronden heeft geweigerd om [naam 1] en [naam 3] in het handelsregister in te schrijven als bestuurders van de vereniging per 14 juli 2018.
5.5
De Kamer van Koophandel heeft verder met het eerdere besluit van 12 september 2018 geweigerd opgaven tot intreding van [naam 3] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] als bestuurders van de vereniging per 1 september 2018 in te schrijven. In zijn uitspraak van 28 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:326) oordeelt het College dat de Kamer van Koophandel zich op het standpunt mocht stellen dat zij er niet van overtuigd is dat de opgaven zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon nu niet kan worden vastgesteld wie de leden van de vereniging zijn. De Kamer van Koophandel mag, mede gelet op de lange en complexe voorgeschiedenis van het geschil, in redelijkheid verlangen dat de opgaven worden gedaan met tussenkomst van een notaris, dan wel worden ondersteund door een verklaring voor recht van de civiele rechter waaruit blijkt dat op de vergadering rechtsgeldige besluiten zijn genomen.
5.6
Vervolgens heeft de Kamer van Koophandel met het eerdere besluit van 23 april 2019 geweigerd de opgaven tot intreding van [naam 6] ‘en twee anderen’ als bestuurders van de vereniging per 23 maart 219 in te schrijven in het handelsregister. Volgens de Kamer van Koophandel wordt het dossier gekenmerkt door een historie van tegenstrijdige en onjuiste opgaven, bezwaarschriften en beroepszaken en zijn er binnen de vereniging twee kampen, zodat zo veel onduidelijkheid bestaat dat voor de Kamer van Koophandel een punt is bereikt waarop zij niets meer over de vereniging kan vaststellen en zonder verklaring voor recht er niet meer van overtuigd kan raken dat de drie opgegeven personen daadwerkelijk bestuurder zijn geworden per 23 maart 2019. Het College overweegt in zijn uitspraak van 10 november 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:819) over het beroep tegen dit besluit dat eerder uitspraken zijn gedaan in zaken over de in- en uitschrijving van bestuursleden in het kader van ledenvergaderingen, namelijk die van 14 juli 2018 en 1 september 2018. In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de ledenvergadering van 23 maart 2019, maar de problematiek is hetzelfde. Het College oordeelt vervolgens dat de Kamer van Koophandel, mede gelet op de lange en complexe voorgeschiedenis, een verklaring voor recht van de civiele rechter mag verlangen waaruit blijkt dat rechtsgeldige besluiten tot benoeming zijn genomen.
5.7
Daarnaast heeft de Kamer van Koophandel met het eerdere besluit van 15 april 2020 geweigerd opgaven tot intreding van [naam 3] en [naam 6] als bestuurders van de vereniging per 21 maart 2020 in te schrijven in het handelsregister. In zijn uitspraak van 12 oktober 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:947) overweegt het College dat eerder uitspraken zijn gedaan over de in- en uitschrijving van bestuursleden van de vereniging. In deze zaak gaat het over een andere ledenvergadering, maar de problematiek is opnieuw dezelfde. Het College oordeelt kort gezegd daarom nogmaals dat de Kamer van Koophandel een verklaring voor recht van de civiele rechter mag verlangen waaruit blijkt dat rechtsgeldige besluiten tot benoeming zijn genomen.
5.8
Verder blijkt uit de nieuwsbrief van de vereniging ‘ [naam 9] ’ van maart 2021 dat de leden van de vereniging op de hoogte zijn gesteld van de situatie. Onder punt 6a van het Verslag van het 78e partijcongres is vermeld:

Hoe verder met de KvK?We bespreken de perikelen met de KvK. Naar aanleiding van het afhaken van [naam 10] volgt er een gesprek over een eventuele lijmpoging tussen de twee ‘kampen’ en over het standpunt van de KvK. [naam 11] stelt voor om met de twee groepen samen naar de Kamer van Koophandel te gaan. [naam 12] legt uit dat dit geen enkele zin heeft. De Kamer wil een verklaring van recht zien anders schrijft ze niemand in. We besluiten voorlopig geen nieuwe opgaven van intredende bestuursleden te doen. [naam 12] treedt daarom niet tussentijds af. (…)”
5.9
[naam 1] e.a. hebben vervolgens op 25 september 2021 opnieuw aan de Kamer van Koophandel gevraagd benoemingsbesluiten in te schrijven en na weigering daarvan wegens het ontbreken van een verklaring van recht in deze procedure opnieuw de (rechts)vraag aan de orde gesteld of de Kamer van Koophandel een verklaring voor recht mag verlangen om te kunnen toetsen of rechtsgeldige besluiten tot benoeming zijn genomen. Zoals uit het voorgaande volgt was het voor [naam 1] e.a. ten tijde van het instellen van het beroep genoegzaam duidelijk dat dit beroep geen enkele kans van slagen had. Dat aan elke opgave een andere ledenvergadering en een andere benoeming ten grondslag ligt, maakt dat niet anders, omdat de problematiek steeds hetzelfde blijft, zoals het College ook al eerder heeft overwogen.
6.1
Uit de hiervoor beschreven gang van zaken volgt niet anders dan dat het [naam 1] e.a. in deze procedure niet daadwerkelijk te doen is om het verkrijgen van duidelijkheid over hun rechtspositie. Het was [naam 1] e.a. vanaf de uitspraak van het College van 28 april 2020 al duidelijk dat en waarom een verklaring voor recht van de civiele rechter mag worden verlangd. Uit het vonnis van de civiele rechter van 26 augustus 2020 volgt dat die vordering niet tegen de Kamer van Koophandel kan worden ingesteld maar moet zijn gericht tegen de bij de rechtsverhouding betrokkenen. Niet is gebleken dat [naam 1] e.a. hebben geprobeerd om aldus bij de civiele rechter een verklaring voor recht te verkrijgen. Zij kiezen er ondanks de – hiervoor weergegeven – herhaalde uitspraken van het College, steeds voor de Kamer van Koophandel te confronteren met een niet onderbouwde opgave onder het verzoek om over te gaan tot inschrijving in het handelsregister en daarover vervolgens bij de bestuursrechter te procederen, terwijl zij weten dat dit geen enkele kans van slagen heeft. Hieruit volgt dat [naam 1] e.a. de bevoegdheid om beroep in te stellen zodanig evident hebben aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. [naam 1] e.a. hebben hiermee misbruik gemaakt van hun bevoegdheid beroep tegen het bestreden besluit in te stellen.
6.2
Aan het voorgaande doet het beroep van [naam 1] e.a. op artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet af. In dit artikel is onder meer het recht op vrijheid van vereniging geregeld. Voor zover [naam 1] e.a. betogen dat zij door het besluit van de Kamer van Koophandel in dit recht worden beperkt, is deze beperking op te heffen door bij de civiele rechter een verklaring voor recht te vorderen. Nu overigens niet is gebleken dat dit in redelijkheid niet van [naam 1] e.a. kan worden verlangd, is van een schending van artikel 11 van het EVRM geen sprake.
Slotsom
7. Het beroep is dus niet-ontvankelijk vanwege misbruik van recht. Dit betekent dat het beroep verder niet inhoudelijk wordt behandeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, mr. A. Venekamp en mr. M. Schoneveld,
in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2023.
w.g. D. Brugman w.g. P.E.A. Chao