ECLI:NL:CBB:2020:325

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
19/153
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving van bestuurders van een vereniging en de rechtsgeldigheid van besluiten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de uitschrijving van bestuurders van een vereniging. De verweerster, de Kamer van Koophandel, had in een primair besluit van 1 augustus 2018 besloten tot de ambtshalve uitschrijving van verschillende bestuurders van de vereniging, waaronder de heer [naam 5] en de heer [naam 1]. Dit besluit was gebaseerd op de constatering dat eerdere besluiten tot (her)benoeming van deze bestuurders nietig waren verklaard door de rechtbank Midden-Nederland. Appellanten, waaronder de heer [naam 1] en mevrouw [naam 4], hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat de uitschrijving onterecht was en dat de vergadering van 14 juli 2018 rechtsgeldig was bijeengeroepen.

Het College heeft vastgesteld dat de verweerster terecht had besloten tot uitschrijving van de bestuurders, omdat de besluiten tot (her)benoeming nietig waren verklaard. De appellanten konden niet aantonen dat de vergadering van 24 maart 2018 rechtsgeldig was bijeengeroepen, en daarom was de benoeming van [naam 4] als bestuurder ook niet rechtsgeldig. Het College oordeelde dat de verweerster op goede gronden had geweigerd om de appellanten in te schrijven als bestuurders per 14 juli 2018, omdat aan de vergadering van die datum geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag. Het beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van het College bevestigde de beslissing van de verweerster.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/153

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

1. [naam 1]te [plaats 1] ,
2. [naam 2]te [plaats 2] ,
3. [naam 3]te [plaats 2] ,
4. [naam 4]te [plaats 2] ,
appellanten
(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot uitschrijving van de heer [naam 5] ( [naam 5] ) als bestuurder van [vereniging] (vereniging) per 23 september 2017, tot uitschrijving van de heer [naam 1] ( [naam 1] ) als bestuurder van de vereniging per 15 oktober 2017 alsmede tot uitschrijving van mevrouw [naam 4] ( [naam 4] ) als bestuurder van de vereniging per 24 maart 2018. Voorts heeft verweerster bij het primaire besluit geweigerd om [naam 5] en [naam 1] in het handelsregister in te schrijven als bestuurders van de vereniging per 14 juli 2018.
Bij besluit van 26 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van appellanten met nummer 19/154. Namens appellanten zijn verschenen de heer [naam 1] , de heer [naam 2] en mevrouw [naam 4] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Derde-belanghebbende
1.1
Aan de orde is allereerst de vraag of de heer [naam 6] ( [naam 6] ) belanghebbende is die in onderhavig beroep als partij kan worden toegelaten.
1.2
Bij brief van 14 januari 2020 is [naam 6] meegedeeld dat hij naar voorlopig oordeel van het College belanghebbende is bij de beroepen 19/153 en 19/154. Bij brief van 22 januari 2020 benadrukt het College dat het gaat om een voorlopig oordeel om [naam 6] aan te merken als belanghebbende bij de genoemde beroepen. In diezelfde brief is [naam 6] erop gewezen dat hij ter zitting in de gelegenheid wordt gesteld om zijn belang bij de genoemde beroepen toe te lichten.
1.3
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. [naam 6] is, zonder voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen. Dit betekent dat [naam 6] geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid om ter zitting toe te lichten waaruit zijn belang bestaat bij de beroepen 19/153 en 19/154. De conclusie is dat [naam 6] niet als derde-belanghebbende bij de behandeling van de beroepen 19/153 en 19/154 betrokken wordt.
Het beroep
2.1
Het College gaat, voor zover voor onderhavig geschil relevant, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
In het handelsregister staat ingeschreven de politieke organisatie vereniging [vereniging] . Ingevolge artikel 3 van haar statuten stelt de vereniging zich ten doel om maatschappelijk en politiek vorm te geven aan haar uitgangspunten door onder meer deel te nemen aan verkiezingen voor vertegenwoordigende en regelgevende organen.
2.3
Bij uitspraak van 20 juni 2018 van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2018:2795) heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de besluiten die in de ledenvergadering van de vereniging van 23 september 2017 zijn genomen, strekkende tot herbenoeming van [naam 1] als bestuurder van de vereniging alsmede strekkende tot benoeming van [naam 5] als bestuurder van de vereniging nietig zijn. Bovendien heeft de rechtbank in die uitspraak voor recht verklaard dat het besluit van 17 december 2016, strekkende tot schorsing van [naam 6] als bestuurder van de vereniging en het besluit van 28 december 2016, strekkende tot de opzegging van het lidmaatschap van [naam 6] , eveneens nietig zijn.
2.4
Vanwege bovengenoemde uitspraak en hetgeen door partijen over en weer naar voren is gebracht heeft verweerster bij het primaire besluit besloten tot uitschrijving van [naam 5] als bestuurder van de vereniging per 23 september 2017, tot uitschrijving van [naam 1] als bestuurder van de vereniging per 15 oktober 2017 alsmede tot uitschrijving van mevrouw [naam 4] als bestuurder van de vereniging per 24 maart 2018. Voorts heeft verweerster bij het primaire besluit geweigerd om [naam 5] en [naam 1] in het handelsregister in te schrijven als bestuurders van de vereniging per 14 juli 2018.
3. Bij bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat bij het primaire besluit is besloten tot uitschrijving van [naam 4] als bestuurder van de vereniging omdat gebleken was dat [naam 1] en [naam 5] ten tijde van de bijeenroeping van de vergadering op 14 maart 2018, geen bestuurder meer waren en de vergadering van 24 maart 2018, waarin [naam 4] is benoemd als bestuurder van de vereniging, daardoor niet rechtsgeldig was bijeengeroepen. In een vergadering waaraan geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt kunnen geen rechtsgeldige besluiten worden genomen. Bovendien was verweerster niet gebleken dat de vergadering van 24 maart 2018 zou zijn bijeengeroepen door vijf leden van de vereniging. Ten aanzien van het besluit tot weigering om [naam 1] en [naam 5] als bestuurders van de vereniging in het handelsregister in te schrijven per 14 juli 2018 heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat zij gerede twijfel had aan de geldigheid van de bijeenroeping van de vergadering van 14 juli 2018 en derhalve aan de rechtsgeldigheid van de in die vergadering genomen besluiten.
4. In beroep voeren appellanten aan dat [naam 1] en [naam 5] op 14 maart 2018 de vergadering van 24 maart 2018 wel rechtsgeldig hebben bijeengeroepen. Volgens appellanten heeft verweerster onredelijk gehandeld door te besluiten tot uitschrijving van [naam 4] als bestuurder van de vereniging. Daartoe voeren appellanten aan dat [naam 1] en [naam 5] ten tijde van de bijeenroeping van de vergadering van 24 maart 2018 niet bekend waren met de in 2.3 genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2018. Volgens appellanten stonden [naam 1] en [naam 5] ten tijde van de bijeenroeping op 14 maart 2018 beiden ingeschreven als bestuurder van de vereniging waardoor de vergadering van 24 maart 2018 wel degelijk rechtsgeldig bijeen is geroepen. Verder voeren appellanten aan dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de artikelen 2:6 en 2:8 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door terug te komen op de inschrijving van [naam 4] op 28 mei 2018. Ook voeren appellanten aan dat [naam 4] per 24 maart 2018 bestuurder was van de vereniging en dat zij gelet daarop rechtsgeldig de vergadering van 14 juli 2018 heeft bijeengeroepen. Dit heeft tot gevolg dat verweerster alsnog dient over te gaan tot inschrijving van [naam 1] en [naam 5] als bestuurders van de vereniging per 14 juli 2018. Bij nader stuk van 27 januari 2020 doen appellanten tot slot nog een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1977, NJ 1978,238.
5. Als reactie op de beroepsgronden van appellanten voert verweerster aan dat de civiele rechter de besluiten tot (her)benoeming van [naam 1] en [naam 5] nietig heeft verklaard. Daarmee staat civielrechtelijk vast dat de (her)benoeming nooit tot stand is gebracht. Omdat [naam 1] en [naam 5] niet waren (her)benoemd waren zij op 14 maart 2018 geen bestuurder en konden zij gelet daarop de vergadering van 24 maart 2018 niet rechtsgeldig bijeenroepen. Aan die vergadering, waarin [naam 4] werd benoemd als bestuurder van de vereniging, lag gelet op het vorenstaande geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag. Dit betekent dat [naam 4] in die vergadering niet rechtsgeldig kon worden benoemd als bestuurder van de vereniging.
Verder voert verweerster aan dat zij niet in strijd heeft gehandeld met artikelen 2:6 en 2:8 van het BW nu die artikelen zien op het handelen van een rechtspersoon en niet op het handelen van de Kamer van Koophandel. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat de vergadering van 14 juli 2018 wel geldig is bijeengeroepen omdat [naam 4] als bestuurder hiervoor aan een aantal leden toestemming had gegeven, merkt verweerster op dat uit het vorenstaande reeds blijkt dat [naam 4] ten tijde van de bijeenroeping van de vergadering van 14 juli 2018 geen bestuurder was.
6.1
Het College stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat verweerster, onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met die uitspraak civielrechtelijk vaststaat dat [naam 1] en [naam 5] niet tijdens de vergadering van 23 september 2017 zijn (her)benoemd als bestuurders van de vereniging. Niet in geschil is dat dit ten aanzien van [naam 5] betekent dat verweerster op goede gronden is overgegaan tot inschrijving van de uittreding van [naam 5] als bestuurder van de vereniging per 23 september 2017. Voorts is niet in geschil dat dit voor [naam 1] betekent dat, nu hij in de vergadering van 15 oktober 2015 was benoemd als bestuurder van de vereniging en hij op 23 september 2017 niet is (her)benoemd, hij op grond van artikel 7, eerste lid, van het huishoudelijk reglement per 15 oktober 2017 van rechtswege is uitgetreden als bestuurder van de vereniging.
6.2
Verweerster heeft met het primaire besluit, voor zover dat strekt tot de ambtshalve uitschrijving van [naam 4] als bestuurder van de vereniging, toepassing gegeven aan artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 van de Hrw. In deze bepalingen is voorzien in een procedure volgens welke verweerster, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen. Zoals het College in zijn uitspraak van 27 december 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:409) heeft overwogen vormt gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding om gegevens met overeenkomstige toepassing van de artikelen 33 tot en met 36 van de Hrw 2007 in onderzoek te nemen, doch dient, nadat dit onderzoek is afgerond, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens te bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.
6.3
Het College is van stelt vast dat verweerster, naar aanleiding van de uitspraak van 20 juni 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, reden heeft gezien voor een nader onderzoek naar de juistheid van de vermelding in het register van [naam 4] als bestuurder van de vereniging per 24 maart 2018 en tot de conclusie is gekomen dat [naam 4] op 24 maart 2018 niet rechtsgeldig als bestuurder van de vereniging is benoemd. Het College is van oordeel dat verweerder op goede gronden tot die conclusie is gekomen. Dienaangaande is het College van oordeel dat verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat nu [naam 1] en [naam 5] niet zijn (her)benoemd tijdens de vergadering van 23 september 2017, zij ten tijde van de bijeenroeping van de vergadering op 14 maart 2018 geen bestuurder waren van de vereniging. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat [naam 1] en [naam 5] de vergadering van 24 maart 2018 niet conform de statuten van de vereniging hebben bijeengeroepen. Naar het oordeel van het College heeft verweerster dan ook op goede gronden overwogen dat aan de vergadering van 24 maart 2018 geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag. De besluiten die in een dergelijke vergadering zijn genomen zijn nietig, zodat [naam 4] op 24 maart 2018 niet rechtsgeldig is benoemd als bestuurder van de vereniging. Naar het oordeel van het College bestond op grond van het voorgaande voldoende duidelijkheid voor verweerster omtrent de onjuistheid van het gegeven dat [naam 4] rechtsgeldig bestuurder zou zijn van de vereniging. Verweerster kon dan ook in redelijkheid besluiten tot ambtshalve uitschrijving van [naam 4] als bestuurder van de vereniging per 24 maart 2018. De aangevoerde omstandigheid dat [naam 1] en [naam 5] ten tijde van de bijeenroeping van de vergadering van 24 maart 2018 niet bekend waren met de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland doet aan het vorenstaande niet af. De rechtbank heeft de besluiten tot (her)benoeming nietig verklaard. Daarmee staat civielrechtelijk vast dat de (her)benoeming nooit tot stand is gebracht.
6.4
Ten aanzien van het betoog van appellanten dat verweerster in strijd heeft gehandeld met de artikelen 2:6 en 2:8 van het BW overweegt het College als volgt. Naar het College begrijpt betoogt appellant hiermee in wezen dat verweerster als rechtspersoon betrokken is bij de organisatie van de vereniging in de zin van artikel 2:8 BW, en daarom op grond van artikel 2:6 BW en naar analogie met de uitspraak van de Hoge Raad van 2 juni 1977, niet aan [naam 4] kan tegenwerpen dat haar benoeming als bestuurder berust op een besluit dat is genomen door bestuurders die achteraf onbevoegd bleken te zijn. Naar het oordeel van het College heeft verweerster zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat genoemde artikelen van het BW niet zien op het handelen van verweerster als beheerder van het handelsregister en dat zij niet gehouden was, naar analogie met het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1977, [naam 4] op dezelfde wijze te behandelen als een onwetende derde. Verweerster gaat als beheerder van het handelsregister slechts over inschrijvingen in dat register. Zij gaat over tot een onderzoek van de in het handelsregister opgenomen gegevens wanneer zij gerede twijfel heeft aan de juistheid daarvan. Zij heeft in dit verband ter zitting terecht opgemerkt dat het handelsregister in deze niet constitutief is. Dienaangaande diende zij de juistheid van de aan de benoeming van [naam 4] als bestuurder van de vereniging per 24 maart 2018 ten grondslag liggende gegevens te beoordelen en daartoe een inschatting te maken van de civielrechtelijke status van de verschillende bij die benoeming betrokken partijen. Of zij in de uitoefening van die taken daadwerkelijk betrokken was bij de organisatie van de rechtspersoon in de zin van de artikelen 2:8 van het BW, of [naam 4] daadwerkelijk gelijk gesteld moet worden met een onkundige wederpartij of derde in de zin van artikel 2:6 van het BW, en of verweersters besluiten daadwerkelijk vallen binnen de reikwijdte van die artikelen stond niet ter beoordeling van verweerster. Indien in een civielrechtelijke procedure zou komen vast te staan dat het ontbreken van een geldig benoemingsbesluit van [naam 1] en [naam 5] als bestuurders van de vereniging niet aan de benoeming van [naam 4] in de vergadering van 24 maart 2018 in de weg kan staan omdat [naam 4] moet worden beschouwd als een destijds daarvan onkundige wederpartij of derde aan wie onjuistheden van inschrijvingen in het handelsregister niet kunnen worden tegengeworpen, dient verweerster het oordeel van de civiele rechter te volgen en de inschrijving dienovereenkomstig aan te passen.
6.5
Naar het oordeel van het College betogen appellanten verder tevergeefs dat de vergadering van 14 juli 2018, waarin [naam 1] en [naam 5] zouden zijn benoemd als bestuurder van de vereniging, wel rechtsgeldig is bijeengeroepen. Anders dan appellanten aanvoeren betekent de omstandigheid dat [naam 4] niet is genoemd in de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland niet dat zij, als bestuurder van de vereniging, aan een aantal leden toestemming heeft kunnen geven om rechtsgeldig de vergadering van 14 juli 2018 bijeen te roepen. Zoals in 6.3 reeds is overwogen kon verweerster zich op goede gronden op het standpunt stellen dat [naam 4] op 24 maart 2018 niet is benoemd als bestuurder van de vereniging omdat aan de vergadering van 24 maart 2018 geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag. Dit betekent dat [naam 4] ten tijde van de bijeenroeping van de vergadering van 14 juli 2018 geen bestuurder van de vereniging was. Het gevolg hiervan is dat [naam 4] de vergadering van 14 juli 2018 niet rechtsgeldig heeft kunnen bijeenroepen of daarvoor toestemming heeft kunnen geven. Het College is van oordeel dat gelet op het vorenstaande verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan de vergadering van 14 juli 2018 geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt en derhalve op goede gronden heeft geweigerd om [naam 5] en [naam 1] in het handelsregister in te schrijven als bestuurders van de vereniging per 14 juli 2018.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen