ECLI:NL:CBB:2021:947

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
20/1024
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving bestuurders vereniging in het handelsregister na gerede twijfel over bevoegdheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Kamer van Koophandel. De appellant, die samen met een andere persoon als bestuurder van een vereniging wilde worden ingeschreven in het handelsregister, kreeg te maken met een weigering van de Kamer van Koophandel. Deze weigering was gebaseerd op het feit dat de bevoegdheid van de persoon die de opgave deed, niet vaststond. De appellant had op 26 maart 2020 een opgave gedaan voor inschrijving als bestuurder, maar de Kamer van Koophandel had twijfels over de rechtsgeldigheid van de besluitvorming in de ledenvergadering van 21 maart 2020, waaruit de benoeming van de bestuurders voortvloeide.

De appellant voerde aan dat de ledenvergadering rechtsgeldig was georganiseerd en dat de Kamer van Koophandel ten onrechte een verklaring voor recht van de civiele rechter eiste. Het College oordeelde echter dat de Kamer van Koophandel op goede gronden had geweigerd de inschrijving, omdat er geen bewijs was overgelegd dat de benoeming van de bestuurders rechtsgeldig was. Het College benadrukte dat het oordeel over de rechtsgeldigheid van de ledenvergadering voorbehouden is aan de civiele rechter en dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de opgave bij de appellant ligt.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond, waarbij het ook opmerkte dat de weigering om de bestuurders in te schrijven niet inbreuk maakte op het recht op vereniging zoals vastgelegd in artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De uitspraak werd gedaan door mr. H.S.J. Albers, met mr. C.S. de Waal als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1024

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E.M. Dooting).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerster geweigerd opgaven tot intreding van appellant en [naam 2] als bestuurders van vereniging [naam vereniging] per 21 maart 2020 in te schrijven in het handelsregister.
Bij besluit van 7 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Appellant is verschenen. Verweerster is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Op 26 maart 2020 heeft [naam 2] bij verweerster opgave gedaan om hem en appellant met ingang van 21 maart 2020 in het handelsregister in te schrijven als bestuurders van vereniging [naam vereniging] , een politieke organisatie die zich ten doel stelt om maatschappelijk en politiek vorm te geven aan haar uitgangspunten door onder meer deel te nemen aan verkiezingen voor vertegenwoordigende en regelgevende organen.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerster op grond van artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit (Hrb) geweigerd deze opgave in te schrijven in het handelsregister, omdat de bevoegdheid van [naam 2] om de opgave te doen niet vast staat.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de uitspraken van het College blijkt dat verweerster in dit dossier, vanwege de historie en complexiteit, bij de opgave een verklaring voor recht mag verlangen waaruit blijkt dat appellant en [naam 2] met ingang van 21 maart 2020 rechtsgeldig zijn benoemd. Nu een dergelijke verklaring voor recht niet is overgelegd, is verweerster er niet van overtuigd dat de opgave is gedaan door een daartoe bevoegd persoon.
3. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de ledenvergadering van 21 maart 2020 rechtsgeldig is georganiseerd door de op de ledenvergadering van 21 september 2019 gekozen congresgroep. Het congres is in het partijorgaan bijeengeroepen op schriftelijk verzoek van tien leden. Voor het lidmaatschap van deze tien leden is voldoende bewijs: contributiebetaling, machtigingen, toelating door de ledenvergaderingen. Dit wordt keer op keer genegeerd door verweerster en het College. Daarbij stelt appellant dat het aan verweerster is om het onderzoek naar de achterliggende civielrechtelijke feiten te doen en dat verweerster dit niet op kosten van appellant kan afschuiven op de burgerlijke rechter. Appellant wijst ook nog op afdeling 8.2.2. Vooronderzoek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin uitgebreid beschreven staat wat de bevoegdheden zijn van het College en de griffier om de zaak te onderzoeken en dringt er bij het College op aan het lidmaatschap en de stemgerechtigdheid van de leden die het congres bijeengeroepen hebben te bespreken. Voorts heeft appellant nog aangevoerd dat de eerdere uitspraken van het College onjuist zijn en dat verweerster ten onrechte beweert dat appellant en [naam 2] deze uitspraken negeren. Bovendien is het weigeren van de inschrijving een schending van het recht op vereniging van artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerster beperkt hiermee appellant om samen met twee anderen als bestuur van de vereniging op te treden op een aantal punten die voor de vereniging van groot belang zijn.
4.1
In artikel 4 van het Hrb is het volgende bepaald:
“1. De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.
2. De Kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.”
4.2
In artikel 5 van het Hrb is het volgende bepaald:
“1. De Kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;
b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;
c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;
d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
3. Indien de Kamer degene die de opgave doet in de gelegenheid heeft gesteld de opgave aan te vullen of te wijzigen, stelt zij indien nodig de opgave weer ter beschikking van degene die de opgave heeft gedaan.”
4.3
In de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 (Stb. 2008, 240) is onder meer vermeld:
" 4.2 Rol kamers bij inschrijving
4.2.1
Onderzoek t.b.v. inschrijving
De wijze waarop een kamer een opgave tot inschrijving behandelt – dat kan zijn een nieuwe inschrijving of een mutatie – is op een belangrijk punt gewijzigd. Het besluit geeft namelijk niet langer aan dat de kamer de juistheid van een opgave «summier» onderzoekt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 1996. Voortaan moet de kamer een grondiger onderzoek instellen of er aanwijzingen zijn voor mogelijke onjuistheid – als gevolg van frauduleus handelen of anderszins – van de opgave. Dat grondiger onderzoek wil niet zeggen dat de kamer vervolgens een garantie kan afgeven dat de ingeschreven gegevens juist zijn; de juistheid blijft de verantwoordelijkheid van degene die op grond van artikel 18 van de wet tot inschrijven verplicht of bevoegd is. Doet bijvoorbeeld een bevoegd persoon, wiens identiteit genoegzaam door de kamer is gecontroleerd, opgave van een adreswijziging van zijn bedrijf, dan gaat de onderzoeksplicht van de kamer niet zo ver dat ter plaatse moet worden gecontroleerd of inderdaad het nieuwe pand is betrokken. Wel zal de kamer naar bewijsstukken kunnen vragen dat de onderneming inderdaad in het opgegeven bedrijfspand gevestigd zal worden (bijvoorbeeld een huurcontract) en nagaan of op dat adres mogelijk reeds een ander bedrijf staat ingeschreven. Een en ander geldt ten aanzien van alle gegevens, zowel die genoemd in de wet als die genoemd in het onderhavige besluit.
(...)
Artikel 4
In verband met het grotere belang van de juistheid van het register en de daarmee samenhangende grotere verantwoordelijkheid van de kamer, is het standpunt verlaten dat de kamer de opgave «summierlijk» onderzoekt (vergelijk artikel 5 Handelsregisterbesluit 1996). Dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste wordt de bevoegdheid van de persoon die de opgave doet gecontroleerd. Indien daarin een gebrek wordt geconstateerd kan de kamer niet anders dan de opgave niet in behandeling te nemen, ingevolge artikel 5, eerste lid. Ten tweede onderzoekt de kamer de opgave inhoudelijk. Dit omvat onder meer een controle of aan alle vereisten tot inschrijving is voldaan en een controle of het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, dat wil zeggen dat er door de inschrijving niet een figuur ontstaat die niet voldoet aan de vereisten van het recht. Voor dit onderzoek kan de kamer vragen om nadere bewijsstukken. Indien de kamer geen reden heeft om te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon en de juistheid van de inschrijving, wordt overgegaan tot inschrijving. Indien één van de weigeringsgronden van artikel 5, tweede lid, zich voordoet, maakt de kamer een afweging of de opgave tot inschrijving geweigerd wordt. Het onderzoek van de kamer is grondiger dan voorheen, maar de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens ligt evenals voorheen bij degene die opgaveplichtig is. De kamer is daar afhankelijk van en mag tot op zekere hoogte ook uitgaan van de juistheid van de opgave. Een onderzoek van de kamer houdt niet in dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd; daartoe ontbreekt de mankracht en het zou ook een ongewenste verzwaring van de administratieve lasten met zich mee brengen. De kamer moet in redelijkheid tot een oordeel over de juistheid van de opgave komen."
5.1
Het College ziet aanleiding eerst in te gaan op het verzoek van appellant om het lidmaatschap en de stemgerechtigdheid van de leden die het congres bijeengeroepen hebben te bespreken. Appellant verwijst in dit verband naar afdeling 8.2.2 van de Awb. Het College begrijpt dit verzoek aldus dat appellant wil dat het College nader onderzoek doet naar en, in zijn uitspraak, een oordeel geeft over de juridische status van de personen die zij opvoert als de leden van de vereniging. Zoals het College eerder heeft overwogen en ook ter zitting aan appellant is voorgehouden, is echter het oordeel over de vraag wie de stemgerechtigde leden van de vereniging zijn en over de rechtsgeldigheid van het op de vergaderingen van de vereniging genomen besluit tot benoeming van het bestuur uitsluitend voorbehouden aan de civiele rechter.
5.2
Wat betreft de overige beroepsgronden van appellant overweegt het College als volgt. Het College heeft op 28 april 2020 en 10 november 2020 uitspraken gedaan in zaken over de in- en uitschrijving van bestuursleden van de vereniging in het handelsregister, waarbij appellant dan wel [naam 2] als een van de appellanten was betrokken (ECLI:NL:CBB:2020:325, ECLI:NL:CBB:2020:326 en ECLI:NL:CBB:2020:819). In deze uitspraken van het College ging het om de rechtsgeldigheid van de ledenvergaderingen van 14 juli 2018, 1 september 2018 en 23 maart 2019. In de nu aan de orde zijnde zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de ledenvergadering van 21 maart 2020, maar de problematiek is dezelfde als in de zaken waarover het College op 28 april 2020 en 10 november 2020 uitspraken heeft gedaan. Het College ziet in dat wat appellant nu heeft aangevoerd over de rechtsgeldigheid van de ledenvergadering van 21 maart 2020 geen aanleiding om anders te overwegen dan hij heeft gedaan in zijn uitspraken van 28 april 2020 en 10 november 2020. Onder verwijzing naar die uitspraken, in het bijzonder de uitspraak onder nummer ECLI:NL:CBB:2020:326, is het College van oordeel dat verweerster zich in de nu aan de orde zijnde zaak op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet duidelijk is of de op de vergadering van 21 maart 2020 genomen benoemingsbesluiten rechtsgeldig zijn. Daarmee kon verweerster op goede gronden concluderen dat zij er niet van overtuigd was dat appellant en [naam 2] in de vergadering van 21 maart 2020 zijn benoemd als bestuurder van de vereniging en bevoegd waren tot het doen van opgaven aan het handelsregister en heeft zij op goede gronden geweigerd om appellant en [naam 2] in te schrijven als bestuurder van de vereniging. Daarbij overweegt het College dat uit de tekst van de artikelen 4 en 5 van het Hrb en uit de Nota van toelichting bij het Hrb volgt dat de onderzoeksplicht van verweerster er toe strekt dat verweerster in redelijkheid tot een oordeel komt over de juistheid van de opgave en de gegevens die daarin worden overgelegd, maar dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van die gegevens ligt bij degene die opgaveplichtig is. Uit artikel 4, tweede lid, en artikel 5, derde lid, van het Hrb blijkt voorts dat verweerster bevoegd is bij degene die de opgave doet nadere bewijstukken op te vragen. Mede gelet op de lange en complexe voorgeschiedenis mag verweerster in redelijkheid van appellant verlangen dat in dit geval de opgave wordt ondersteund door een verklaring voor recht van de civiele rechter waaruit blijkt dat op de vergadering van 21 maart 2020 rechtsgeldige besluiten tot benoeming zijn genomen. Zoals ook eerder al overwogen en aan appellant voorgehouden is immers het oordeel over de vraag wie de stemgerechtigde leden van de vereniging zijn en over de rechtsgeldigheid van het op de vergaderingen van de vereniging genomen besluit tot benoeming van het bestuur uitsluitend voorbehouden aan de civiele rechter. Overigens stelt het College vast dat appellant weliswaar heeft gesteld dat er voldoende bewijs is dat de ledenvergadering van 21 maart 2020 rechtsgeldig was maar heeft nagelaten daarvoor in deze zaak ook maar enig bewijs over te leggen. Appellant is meermaals gewezen op het overleggen van een verklaring voor recht om de inschrijving te onderbouwen maar laat dit tot op heden na. Het College ziet onder deze omstandigheden dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerster tot een ander besluit had moeten komen.
6. Het beroep van appellant op artikel 11 van het EVRM, volgens welke bepaling een ieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging, kan naar het oordeel van het College niet slagen, reeds omdat de uitoefening van dit recht als zodanig niet wordt beperkt door de weigering de bestuurders van de vereniging in te schrijven bij de Kamer van Koophandel. Vergaderingen van de vereniging kunnen plaats vinden, net als andere bijeenkomsten, en vinden ook daadwerkelijk plaats. De weigering van verweerster om de in de opgave van 26 maart 2020 genoemde bestuurders in te schrijven doet daar niet aan af. Appellant wordt dan ook niet beperkt in zijn recht op vereniging door het besluit van verweerster.
7. Wat betreft de stelling van appellant dat de eerdere uitspraken van het College onjuist zijn overweegt het College als volgt. Deze eerdere uitspraken van het College staan in rechte vast. De wet biedt geen ruimte om daar in deze procedure op terug te komen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.