ECLI:NL:CBB:2020:326

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
19/154
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving bestuurders vereniging in handelsregister

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellanten en de Kamer van Koophandel. Appellanten, vertegenwoordigd door [naam 1], [naam 2] en [naam 4], hebben beroep ingesteld tegen de weigering van de Kamer van Koophandel om hen in te schrijven als bestuurders van de vereniging [vereniging] per 1 september 2018. De Kamer van Koophandel had op 12 september 2018 (het primaire besluit) geweigerd de opgaven tot inschrijving te verwerken, omdat niet kon worden vastgesteld wie de leden van de vereniging waren en of er rechtsgeldige benoemingsbesluiten waren genomen. Het bestreden besluit van 20 december 2018 verklaarde het bezwaar van appellanten ongegrond.

Tijdens de zitting op 5 februari 2020 is het College tot de conclusie gekomen dat de Kamer van Koophandel in redelijkheid kon verlangen dat de opgaven tot inschrijving werden ondersteund door een notariële verklaring of een verklaring voor recht van de civiele rechter. Appellanten hebben aangevoerd dat de Kamer van Koophandel ten onrechte twijfels heeft geuit over de ledenadministratie en de rechtsgeldigheid van de vergadering van 1 september 2018. Het College heeft echter geoordeeld dat de Kamer van Koophandel op goede gronden heeft geconcludeerd dat er onvoldoende duidelijkheid was over de stemgerechtigde leden en de rechtsgeldigheid van de besluiten.

Het College heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De uitspraak van het College bevestigt dat de Kamer van Koophandel de inschrijving van de bestuurders terecht heeft geweigerd, gezien de onduidelijkheid over de ledenadministratie en de rechtsgeldigheid van de besluiten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

1. [naam 1]te [plaats 1] ,
2. [naam 2]te [plaats 2] ,
3. [naam 3]te [plaats 2] ,
4. [naam 4]te [plaats 2] ,
appellanten
(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerster geweigerd opgaven tot intreding van [naam 1] ( [naam 1] ), [naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 4] ( [naam 4] ) als bestuurders van vereniging [vereniging] (vereniging) per 1 september 2018 in te schrijven in het handelsregister.
Bij besluit van 20 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van appellanten met nummer 19/153. Namens appellanten zijn verschenen de heer [naam 1] , de heer [naam 2] en mevrouw [naam 4] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Derde-belanghebbende
1.1
Aan de orde is allereerst de vraag of de heer [naam 5] ( [naam 5] ) belanghebbende is die in onderhavig beroep als partij kan worden toegelaten.
1.2 Bij brief van 14 januari 2020 is [naam 5] meegedeeld dat hij naar voorlopig oordeel van het College belanghebbende is bij de beroepen 19/153 en 19/154. Bij brief van 22 januari 2020 benadrukt het College dat het gaat om een voorlopig oordeel om [naam 5] aan te merken als belanghebbende bij de genoemde beroepen. In diezelfde brief is [naam 5] erop gewezen dat hij ter zitting in de gelegenheid wordt gesteld om zijn belang bij de genoemde beroepen toe te lichten.
1.3
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. [naam 5] is, zonder voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen. Dit betekent dat [naam 5] geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid om ter zitting toe te lichten waaruit zijn belang bestaat bij de beroepen 19/153 en 19/154. De conclusie is dat [naam 5] niet als derde-belanghebbende bij de behandeling van de beroepen 19/153 en 19/154 betrokken wordt.
Het beroep
2.1
Het College gaat, voor zover voor onderhavig geschil relevant, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
In het handelsregister staat ingeschreven de politieke organisatie [vereniging] . Ingevolge artikel 3 van haar statuten stelt de vereniging zich ten doel om maatschappelijk en politiek vorm te geven aan haar uitgangspunten door onder meer deel te nemen aan verkiezingen voor vertegenwoordigende en regelgevende organen.
2.3
Op 2 september 2018 ontvangt verweerster opgaven tot inschrijving in het handelsregister van de intreding van [naam 1] , [naam 2] en [naam 4] als bestuurders van de vereniging met ingang van 1 september 2018.
2.4
Bij het primaire besluit heeft verweerster op grond van artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit (Hrb) geweigerd de opgaven tot intreding van [naam 1] , [naam 2] en [naam 4] als bestuurders van de vereniging in te schrijven in het handelsregister. Volgens verweerster kan niet worden vastgesteld wie de leden van de vereniging zijn en of rechtsgeldige benoemingsbesluiten zijn genomen. Hierdoor bestond bij verweerster niet de overtuiging dat [naam 1] bevoegd was tot het doen van genoemde opgaven aan het handelsregister.
3. Bij het betreden besluit heeft verweerster de bezwaren van appellanten tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerster heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellanten de ledenadministratie van de vereniging hebben overgelegd van 30 september 2016, met daarop aangegeven de mutaties die binnen de vereniging zouden hebben plaatsgevonden en welke leden (geen) stemrecht hebben. Volgens verweerster is op de vermeende mutaties dusdanig veel af te dingen, dat zij niet kan vaststellen wie de stemgerechtigde leden van de vereniging waren ten tijde van het bijeenroepen van de ledenvergadering (vergadering) van 1 september 2018 en dus ook niet of die vergadering door de leden geldig is bijeengeroepen en of in deze vergadering rechtsgeldige besluiten tot benoeming zijn genomen.
4. Volgens appellanten heeft verweerster zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij niet kan vaststellen wie de leden van de verenging zijn en of de vergadering van 1 september 2018 rechtsgeldig is bijeengeroepen. Appellanten voeren aan dat uit het overgelegde ledenbestand wel degelijk blijkt wie lid zijn van de vereniging. In het verlengde hiervan voeren appellanten aan dat onder verschillende scenario’s, waarbij al dan niet rekening wordt gehouden met de gestelde opzeggingen, aanmeldingen en al dan niet uitgebleven betalingen van de contributie van na 30 september 2016 (toen de vereniging naar haar eigen opgave 42 leden had) tot een rechtsgeldige bijeenroeping wordt gekomen, maar dat in ieder geval vier van de ten hoogste 35 stemgerechtigde leden het bestuur op 6 augustus 2018 om de ledenvergadering van 1 september 2018 hebben verzocht. Dat is meer dan de voorgeschreven 10% van het aantal stemgerechtigde leden. Appellanten voeren verder aan dat geen wettelijke grondslag bestaat voor de eis van verweerster dat de bestuursleden van een vereniging de opgave tot inschrijving in het handelsregister van een nieuw bestuur door een notaris laten doen. Bovendien verlangt verweerster ten onrechte een verklaring van de civiele rechter waaruit blijkt dat in de vergadering van 1 september 2018 rechtsgeldige besluiten tot benoeming zijn genomen. Op grond van artikel 4 van het Handelsregisterbesluit (Hrb) moet verweerster zelf onderzoek doen om de gedane opgaven te beoordelen. Door dit niet te doen hebben appellanten kosten moeten maken, waarvoor zij een vergoeding van verweerster willen.
5. In reactie op de beroepsgronden van appellanten voert verweerster aan dat zij niet heeft kunnen vaststellen wie de leden van de vereniging zijn en derhalve niet kan vaststellen of er gedurende de vergadering van 1 september 2018 rechtsgeldige besluiten tot benoeming hebben plaatsgevonden. Gelet hierop was het voor verweerster onvoldoende duidelijk of de opgaven waren gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Voor zover appellanten aanvoeren dat verweerster niet mag eisen dat de opgaven worden gedaan door een notaris dan wel een verklaring voor recht mag eisen dat de besluiten tot benoeming rechtsgeldig zijn genomen, acht verweerster dat onjuist. Op grond van artikel 5 Hrb weigert verweerster opgaven in te schrijven indien zij er niet van overtuigd is dat de opgaven zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. In het geval van appellanten, waarin veelvuldig opgave is gedaan, bezwaarschriften zijn behandeld, beroepen zijn geweest, er twee kampen zijn binnen de vereniging en het aantal leden van de vereniging onduidelijk is, is volgens verweerster een punt bereikt waarbij zij aan iedere nieuwe opgave gerede twijfel heeft, die alleen nog maar kan worden weggenomen door tussenkomst van de notaris of de civiele rechter. Tot slot merkt verweerster op dat zij, anders dan appellanten aanvoeren, de opgaven wel heeft onderzocht. Naar aanleiding van dit onderzoek is zij immers tot de conclusie gekomen dat zij niet kan vaststellen wie de leden van de vereniging zijn.
6. Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerster bij het bestreden besluit op goede gronden de weigering om [naam 1] , [naam 2] en [naam 4] in te schrijven als bestuurder van de vereniging heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
7.1
Op grond van de artikelen 4 en 5 van het Hrb rust op verweerster een onderzoeksplicht ten aanzien van de bevoegdheid tot het doen van een opgave en de juistheid daarvan. Op grond van artikel 5 van het Hrb dient verweerster te onderzoeken of een opgave afkomstig is van een persoon die tot het doen daarvan bevoegd is, en of de opgave juist is. Indien verweerster er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon weigert zij tot inschrijving over te gaan (artikel 5, eerste lid). Indien verweerster gerede twijfel heeft over de juistheid van een opgave, kan zij weigeren tot inschrijving over te gaan (artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e).
7.2
Het College stelt vast dat aan elke vergadering van de vereniging een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag moet liggen. Dat is het besluit dat op een bepaalde datum een vergadering zal plaatsvinden. Vergaderingen moeten op grond van artikel 2:41, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 7, lid 4, van de statuten van de vereniging, worden bijeengeroepen door het bestuur van de vereniging. Ook leden van de vereniging kunnen, voor zover zij ten minste 10% van de gerechtigde stemmen kunnen uitbrengen, een vergadering bijeenroepen als zij eerst een verzoek hebben ingediend tot bijeenroeping bij het bestuur en als het bestuur daaraan niet binnen vier weken na ontvangst van het verzoek gevolg geeft.
7.3
Het College is met verweerster van oordeel dat om te kunnen beoordelen of is voldaan aan het hierboven genoemde vereiste dat het aantal leden dat besluit tot bijeenroeping van een vergadering tenminste 10% van de gerechtigde stemmen kan uitbrengen, duidelijk moet zijn wie stemgerechtigde leden van de vereniging zijn. Naar het oordeel van het College heeft verweerster op goede gronden geconcludeerd dat uit het door appellanten overgelegde ledenbestand van 30 september 2016, met daarop bijgeschreven de mutaties die volgens appellanten binnen de vereniging zouden hebben plaatsgevonden, onvoldoende duidelijk blijkt wie ten tijde van de bijeenroeping van de vergadering van 1 september 2018 stemgerechtigd lid waren van de vereniging. In dit verband mocht verweerster in redelijkheid veel gewicht toekennen aan de complexe en langdurige voorgeschiedenis van het onderhavige geschil, waarbij door appellanten veelvuldig verschillend opgave is gedaan aan het handelsregister en veelvuldig procedures zijn gevoerd tegen besluiten van verweerster. Vorenstaande betekent dat verweerster op goede gronden heeft geconcludeerd dat zij niet kan vaststellen of de vergadering van 1 september 2018 was bijeengeroepen door tenminste 10% van de stemgerechtigde leden van de vereniging. Besluiten genomen in een vergadering waaraan geen geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt zijn nietig. Het gevolg hiervan is dat verweerster op goede gronden kon concluderen dat zij er niet van overtuigd was dat [naam 1] in de vergadering van 1 september 2018 is benoemd als bestuurder van de vereniging en bevoegd was tot het doen van opgaven aan het handelsregister en heeft geweigerd om [naam 1] , [naam 2] en [naam 4] in te schrijven als bestuurder van de vereniging.
7.4
Voor zover appellanten aanvoeren dat verweerster niet mag eisen dat toekomstige opgaven worden gedaan door een notaris dan wel dat zij een verklaring voor recht van de civiele rechter dienen te overleggen waaruit blijkt dat op de vergadering van 1 september 2018 rechtsgeldige besluiten tot benoeming zijn genomen overweegt het College dat de in punt 7.1 genoemde onderzoeksplicht niet zover gaat dat verweerster, in het kader van de door haar bij de toepassing van deze wettelijke bepalingen aan te leggen toetsing, zich een oordeel zou moeten vormen over de vraag wie de stemgerechtigde leden zijn van de vereniging of de rechtsgeldigheid van de op de vergadering van 1 september 2018 genomen benoemingsbesluiten. Zoals verweerster onder meer ter zitting heeft aangevoerd gaat zij als beheerder van het handelsregister slechts over de inschrijvingen in dat register. Het handelsregister is in deze niet constitutief. Dienaangaande dient verweerster de juistheid van opgaven te beoordelen en een inschatting te maken van bovengenoemde civielrechtelijke feiten. Deze inschatting heeft ertoe geleid dat verweerster er niet van overtuigd is dat de opgaven zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon nu niet kan worden vastgesteld wie de leden van de vereniging zijn. Indien appellanten vasthouden aan de bevoegdheid van de persoon die de opgaven heeft gedaan mag verweerster, mede gelet op de lange en complexe voorgeschiedenis van onderhavig geschil, van hen in redelijkheid verlangen dat de opgaven worden gedaan met tussenkomst van een notaris, dan wel worden ondersteund door een verklaring voor recht van de civiele rechter waaruit blijkt dat op de vergadering van 1 september 2018 rechtsgeldige besluiten tot benoeming zijn genomen. Een daadwerkelijk oordeel over de vraag wie de stemgerechtigde leden van de vereniging zijn en over de rechtsgeldigheid van de op de vergadering van 1 september 2018 genomen besluiten tot benoeming is immers uitsluitend voorbehouden aan de civiele rechter.
8.1
Voor zover appellanten aanvoeren dat verweerster ten onrechte heeft nagelaten de gedane opgave te onderzoeken waardoor appellanten schade lijden die zij door verweerster vergoed willen krijgen overweegt het College als volgt. Naar het College begrijpt doen appellanten hiermee een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van, voor zover hier van belang, een onrechtmatig besluit. Ingevolge artikel 8:91, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek, indien dit wordt gedaan gedurende het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit, ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep aanhangig is.
8.2
Appellanten hebben het College verzocht om verweerster te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt als gevolg van het besluit van verweerster. Uit artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat daarvoor sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld, volgt dat daarvan geen sprake is. Nu ook geen sprake is van één van de situaties als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, van de Awb die tot toekenning van schadevergoeding kunnen leiden, zal het College het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen