Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaak tussen
[naam 1] en [naam 2] , vennoten van de vennootschap onder firma [naam 3] , te [plaats] , appellanten
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
Overwegingen
42 melkkoeien, 15 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 18 stuks jongvee van 1 jaar en ouder méér zouden hebben gehad. Appellanten bepleiten in beroep dat als alternatieve peildatum
10 juni 2013 moet worden toegepast in plaats van 7 april 2013. Het effect van de para-TBC moet over een langere periode worden bezien. Volgens appellanten past verweerder de knelgevallenregeling verder onjuist toe door alle diercategorieën mee te nemen en moet alleen diercategorie 100 worden meegenomen in de berekening, conform de uitspraak van 3 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:132).
29 dieren voor 1 juli 2015 hebben gekalfd, waardoor er ongeveer – rekening houdend met uitval en de geboorte van stierkalveren – 15 stuks jongvee meer zouden zijn geweest en de
29 stuks jongvee in diercategorie 100 zouden hebben gezeten. In dat geval zouden appellanten over 831,3 kg méér fosfaatrecht beschikken. Het uitblijven van de prestaties van de dekstier moet gekwalificeerd worden als een diergezondheidsprobleem als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Nu verweerder hierop niet is ingegaan bij het bestreden besluit, is dit onvoldoende gemotiveerd. De knelgevallenregeling biedt echter geen soelaas, omdat een vergelijking met de toestand vóór het intreden van de bijzondere omstandigheid niet een hoger fosfaatrecht oplevert. Ook door het uitblijven van de natuurlijke dekking levert het fosfaatrechtenstelsel voor appellanten strijd op met artikel 1 van het EP.
141 melkkoeien, terwijl appellanten er volgens de Nbw-vergunning 110 mogen houden. Verweerder volgt appellanten niet in hun betoog dat een zoogkoe als een melkkoe kan worden aangemerkt, aangezien er een verschil is in ammoniakuitstoot.
140 melkkoeien. Daarvoor hadden appellanten op de peildatum geen vergunning. De beslissing om vóór 2 juli 2015 te investeren terwijl de melkveehouder op die datum nog niet de beschikking had over alle benodigde vergunningen is in de regel niet navolgbaar, omdat hij daarmee op het verkrijgen van één of meer van die vergunningen is vooruitgelopen. Het College heeft voor die gevallen geoordeeld dat in beginsel geen ruimte bestaat om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Dat geldt ook wanneer dat voor de melkveehouder aanzienlijke financiële consequenties heeft. Wat appellanten verder hebben aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
1 jaar en 11 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellanten hebben daarom recht op € 2.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Van de overschrijding is, na afronden, een periode van 18 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant, een maand, wordt toegerekend aan de beroepsfase.
27 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:752) al geoordeeld dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen (onder 17.2). Verder verzoeken appellanten om vergoeding van de kosten van het bijwonen van de zitting door [naam 4] en zijn voorbereiding daarvan. Ook deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu het College het inschakelen van de deskundige voor de zitting niet redelijk acht. Zijn aanwezigheid ter zitting was niet nodig.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij geen compensatie heeft geboden voor het buitensporige deel van de last;
- draagt verweerder op binnen zes weken na openbaarmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.895,- aan appellanten wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 105,- aan appellanten wegens de geleden immateriële schade;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellanten te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 189,75.