Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen
VOF [naam 1] , te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling
Thans bestaat het bedrijf uit een melkvee- en vleesveetak.
BeroepVrouwelijke runderen uit vleesveetak ten onrechte meegenomen
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder
:houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [= eigenaar, houder of hoeder] van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
b. […];
c. rund: vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd, waarbij onder rund wordt verstaan een dier als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, met uitzondering van runderen die behoren tot de soorten Bison bison en Bubalus bubalus, en dat is geregistreerd in het I&R‑systeem [= Identificatie- en Registratie systeem];
d-g. […];”
Het betoog faalt.
Het betoog slaagt niet.
Knelgevallenregeling
“In deze regeling wordt verstaan onder:
d referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, behoudens het bepaalde in artikel 7 en 9, zesde lid;”
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling luidt als volgt:
“2 Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”
Anders dan waar appellante kennelijk van uitgaat wordt voor de beoordeling of wordt voldaan aan de 5%-voorwaarde niet een vergelijking gemaakt tussen de daadwerkelijke bedrijfssituatie op 2 juli 2015 en de bedrijfssituatie op die datum in het – hypothetische – geval de bijzondere omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan, maar wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015 en de bedrijfssituatie op een andere, door de houder zelf op te geven datum, gelegen vóór het intreden van de buitengewone omstandigheid. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel.
Dat appellante in het kader van de melkveefosfaatreferentie ontheffing is verleend vanwege een individuele buitensporige last, betekent niet dat om die reden in het onderhavige geval eveneens sprake is van een individuele buitensporige last. Voor de vraag of van een dergelijke last sprake is wordt immers gekeken naar de inbreuk die de wet- of regelgeving op de situatie van de belanghebbende maakt. Dat de Wvgm in het jaar 2013 voor appellante een buitensporige last behelst, betekent daarmee dus niet dat de Regeling in 2017 automatisch ook zo’n last behelst. Of de Regeling tot een individuele buitensporige last leidt, zal hierna worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
Verder betoogt appellante dat er aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat verweerder niet is ingegaan op haar individuele omstandigheden.
Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Het College is op basis hiervan in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2018 tot het oordeel gekomen dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
Voor appellante betekent dit dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de in de Regeling neergelegde productiebeperkende maatregelen niet voorzienbaar waren.
Voor zover appellante betoogt dat haar geval vergelijkbaar is met het geval in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) en haar de voorzienbaarheid niet ten volle kan worden tegengeworpen, slaagt dit betoog niet. Hoewel ook in het geval van appellante, net als in zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 januari 2019, sprake was van een overlijden in de familie, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat dat overlijden het afstoten van de vollegrond tuinbouwtak en het uitbreiden van de melkveetak noodzakelijk maakte. Alleen al hierom is geen sprake van vergelijkbare gevallen.
Wat betreft de voorzienbaarheid faalt het betoog.
12.2 Wat betreft de individuele buitensporige last stelt het College voorop dat, zoals het eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:350, de wetgever de productie van fosfaat in de melkveehouderij aan banden heeft willen leggen, omdat de Nederlandse veehouderij in 2015 meer fosfaat heeft geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken en juist in de melkveehouderij de fosfaatproductie sterk is toegenomen. De wetgever heeft hiertoe op 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Verder heeft hij besloten om melkveehouders in 2017 – het jaar voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel – te stimuleren hun fosfaatproductie terug te brengen tot het referentieaantal. Hiertoe heeft de wetgever de Regeling tot stand gebracht. De Regeling maakt deel uit van een maatregelenpakket dat tot doel heeft de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het niveau dat als voorwaarde is verbonden aan de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn. Op basis van de Regeling kan verweerder heffingen opleggen aan melkveehouders die meer GVE houden dan het referentieaantal en bonusgeldsommen toekennen aan melkveehouders die minder GVE houden dan op de peildatum. Met de Regeling beoogt de wetgever – kort samengevat – dat de melkveehouders het aantal GVE terugbrengen. Het opleggen van heffingen en het toekennen van bonusgeldsommen zijn de middelen om dit doel te bewerkstelligen. Vanwege de hoogte van deze geldbedragen worden melkveehouders belemmerd in het ongestoord blijven uitvoeren van de gebruikelijke bedrijfsvoering of in plannen om de bedrijfsvoering in een zelfgekozen richting te veranderen, bijvoorbeeld door het verhogen van aantallen dieren.
Zoals appellante zelf heeft gesteld heeft de uitbreiding gestalte gekregen in 2013 en 2014. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op dat moment al voorzienbaar was dat er productiebeperkende maatregelen zouden worden genomen. Daar komt bij dat het bedrijf van appellante door de ingezette groei en het aangaan van financieringsverplichtingen niet individueel afwijkend is ten opzichte van andere bedrijven die in het licht van de afschaffing van het melkquotum zijn gaan uitbreiden. Appellante is in weerwil van de productiebeperkende maatregelen blijven vasthouden aan de geplande groei en dit komt voor haar rekening en risico. Naar het oordeel van het College is de investeringsbeslissing van appellante dan ook niet navolgbaar.
12.8 Uit de overgelegde financiële rapporten van ABAB accountants en adviseurs leidt het College af dat appellante financieel (hard) wordt geraakt door de Regeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen dient te dragen.
Het beroep op individuele buitensporige last slaagt dan ook niet.
–kort gezegd: het beschermen van water tegen verontreiniging door nitraten door het op of in de bodem brengen van dierlijke mest te beperken
–, maar beoogt de Regeling de fosfaatproductie terug te brengen om de derogatie te behouden. Het College heeft eerder al geoordeeld dat de Regeling daarmee een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet en dat de Regeling als een noodzakelijke maatregel kan worden beschouwd om de derogatie te behouden. Het College volstaat op deze plaats met een verwijzing naar zijn overwegingen in de uitspraken van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419 en ECLI:NL:CBB:2018:421. Het betoog van appellante over de ontbrekende noodzaak van de invoering van de Regeling en de strijdigheid met artikel 1 van de Nitraatrichtlijn kan daarom niet slagen.
Het pro forma beroepschrift is ontvangen op 11 september 2018. Appellante heeft verschillende keren verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden. De inhoudelijke gronden zijn vervolgens ontvangen op 15 april 2019.
De bestuurlijke fase heeft een maand langer geduurd dan het voorgeschreven half jaar, maar dit is naar het oordeel van het College te wijten aan het feit dat appellante eerst in mei 2018 de gronden van haar in januari 2018 ingediende bezwaar heeft ingediend. Immers, het bestreden besluit is binnen drie maanden nadat de gronden bekend waren genomen. De overschrijding van 1 maand in de bestuurlijke fase is verweerder dan ook niet aan te rekenen.
In de rechterlijke fase heeft de gemachtigde van appellante meermaals verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden. Daarmee is een vertraging van bijna 7 maanden aan appellante te wijten.
15.4 Nu de redelijke termijn met meer dan 9 maanden is overschreden, terwijl een overschrijding van 8 maanden aan de proceshouding van appellante is te wijten, is een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een deel gerechtvaardigd te achten. Uitgaande van het forfaitaire tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 500,- aan immateriële schade. Omdat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, zal het op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
Conclusie
Verweerder heeft met de informatie op zijn website, waarmee hij melkveehouders heeft bericht met welke stukken kan worden aangetoond dat sprake is van een individuele buitensporige last en welke informatie deze stukken moeten bevatten, de indruk gewekt dat een financiële rapportage een relevante bijdrage zou leveren aan een voor appellante gunstige beantwoording door de rechter van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last (zie de eerdergenoemde uitspraak van het College van 25 februari 2020, onder 5.3 en 6.13). Gelet hierop was het inroepen van een financieel deskundige in 2018 redelijk. Echter, gelet op de jurisprudentie van het College over de individuele buitensporige last, geldt dit niet voor het nogmaals inroepen van de deskundige in september 2020. Dit betekent dat alleen de kosten van het inroepen van de deskundige in 2018 voor vergoeding in aanmerking komen.
17.3 Het College acht een vergoeding van deskundigenkosten van in totaal 11 uur redelijk. Daarbij wordt uitgegaan van een tijdsbesteding van 8 uur aan het rapport van 4 mei 2018 en van 3 uur voor het verschijnen ter zitting. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van het rapport een maximum uurtarief van € 121,95, het tarief dat gold ten tijde van het opstellen daarvan, en voor het verschijnen ter zitting een maximum uurtarief van € 129,63. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van het deskundigenrapport is derhalve € 1.364,49. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
Beslissing
verklaart het beroep ongegrond;
de uitspraak te ondertekenen.