ECLI:NL:CBB:2022:211

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/1018 en 20/1019
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over klachten tegen accountants met betrekking tot persoonsgericht onderzoek

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin klachten zijn behandeld die door [naam 1] zijn ingediend tegen vier accountants. De klachten hebben betrekking op een persoonsgericht onderzoek dat door deze accountants is uitgevoerd. De accountantskamer heeft de klachten van [naam 1] deels ongegrond verklaard en deels niet-ontvankelijk. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld dat het hoger beroep van de accountants ongegrond is, terwijl het hoger beroep van [naam 1] gegrond is voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van twee klachtonderdelen. Het College heeft de accountantskamer in dat opzicht gecorrigeerd en de klachtonderdelen ongegrond verklaard. De uitspraak van de accountantskamer is in zoverre vernietigd. De zaak betreft ook de vraag of de accountants vergunningplichtig waren op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) en of zij in strijd hebben gehandeld met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het College heeft geoordeeld dat de accountants niet vergunningplichtig waren en dat de klachtonderdelen die betrekking hebben op de Wpbr ongegrond zijn. De uitspraak is gedaan op 3 mei 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/1018 en 20/1019

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 mei 2022 op de hoger beroepen van:

[naam 1] , te [plaats] ( [naam 1] ),

en
[naam 2] RA( [naam 2] ),
[naam 3] RA( [naam 3] ),
[naam 4] RA( [naam 4] ) en
[naam 5] RA( [naam 5] ) (hierna gezamenlijk: betrokkenen)
(gemachtigden: mr. F.C.M. van der Velden en mr. A.O. Salkazanova)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 oktober 2020, gegeven op een klacht, door [naam 1] ingediend tegen betrokkenen.

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] en betrokkenen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 oktober 2020, met nummers 19/1996, 19/1997, 19/1998, 19/1999, 19/2030, 19/2031, 19/2032, 19/2033, 19/2075, 19/2076, 19/2077, 19/2078, 19/2164, 19/2165, 19/2166, 19/2167, 19/2289, 19/2290, 19/2291, 19/2292, 19/2421, 19/2422, 19/2423 en 19/2424 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:59).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift van [naam 1] gegeven.
[naam 1] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift van betrokkenen gegeven.
[naam 1] heeft nadere stukken ingestuurd.
Betrokkenen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022.
[naam 1] is verschenen. [naam 2] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden.
[naam 3] , [naam 4] en [naam 5] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft bij brief van 21 maart 2022 ingestemd met het verzoek van [naam 1] om hem verlof te verlenen om stukken in te sturen. Het College heeft in de stukken geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en de stukken aan appellant retour gezonden.

Grondslag van het geschil

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkenen zijn als registeraccountant ingeschreven in het register van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA).
1.3
[naam 1] is werkzaam geweest voor de gemeente Rotterdam als Directeur uitvoering WBB van de dienst SoZaWe. Per 1 november 2008 is de aanstelling omgezet in twee aanstellingen:
- een vaste aanstelling voor onbepaalde tijd voor 13 uur per week als Projectmanager Regionaal Arbeidsbeleid voor het Doorbraakdossier “Werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt”,
- een tijdelijke aanstelling voor 27 uur per week als Programmadirecteur Ketensamenwerking G4.
Per 1 augustus 2011 zijn de aanstellingen van [naam 1] (vervroegd) beëindigd.
1.4
[naam 1] was (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van de onderneming Expertisz B.V. ( Expertisz). In die hoedanigheid heeft [naam 1] onder meer bedragen in rekening gebracht bij andere ondernemingen die deze bedragen direct of via weer andere ondernemingen hebben doorbelast aan Divosa en SoZaWe.
1.5
De directie van het Cluster Werk en Inkomen (opvolger van SoZaWe) van de gemeente Rotterdam heeft KPMG Advisory N.V. (KPMG) eind 2013 opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot mogelijke onregelmatigheden in relatie tot [naam 1] en aan hem gelieerde (rechts)personen over de periode 2009-2013. Betrokkenen zijn allen betrokken geweest bij deze opdracht.
1.6
KPMG heeft [naam 1] in het kader van het onderzoek op 23 januari 2014 vragen voorgelegd die hij heeft beantwoord bij brief van 12 februari 2014. KPMG heeft op 25 maart 2015 een eerste conceptrapport uitgebracht, waarop [naam 1] bij brief van 16 april 2015 heeft gereageerd. Op 10 juni 2015 heeft KPMG een tweede conceptrapport uitgebracht, en op 17 juli 2015 haar definitieve rapport (het rapport).
1.7
In het rapport heeft KPMG een aantal bedragen geïdentificeerd (van in totaal € 846.711,-) die Expertisz in rekening heeft gebracht bij ondernemingen die deze bedragen direct of indirect hebben doorbelast aan Divosa en SoZaWe. KPMG heeft vastgesteld dat de op de facturen vermelde prestatie niet is geleverd. Door het inzetten van derde partijen was de geldstroom naar [naam 1] voor de gemeente Rotterdam en/of Divosa niet zichtbaar en [naam 1] heeft daarover geen transparantie geboden, aldus het rapport.
1.8
Op 28 oktober 2016 heeft [naam 1] tegen betrokkenen een klacht ingediend bij de accountantskamer (zaaknummers 16/2542, 16/2543, 16/2544 en 16/2545). Bij uitspraak van 23 april 2018, ECLI:NL:TACAKN:2018:22, heeft de accountantskamer deze klacht ongegrond verklaard. [naam 1] heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het College. Het College heeft het hoger beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:228).
1.9
Bij arrest van 4 april 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:829) heeft het Gerechtshof Den Haag, onder meer,
(-) het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2015, voor zover het betreft de hoofdelijke veroordeling van appellant en zijn vennootschappen Expertisz B.V. en Workfair Holding B.V. tot betaling aan de gemeente Rotterdam van een bedrag van
€ 654.500,-, vermeerderd met wettelijke rente, vernietigd,
(-) appellant en zijn vennootschappen hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de gemeente Rotterdam van het bedrag van € 99.960,-, vermeerderd met wettelijke rente, en
(-) het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2015 voor het overige bekrachtigd, met de bepaling dat Expertisz en Workfair op grond van de veroordelingen tot betaling van een geldsom gehouden zijn tot betaling van maximaal € 746.373,95.
1.1
Op 20 november 2017 heeft [naam 1] tegen betrokkenen een tweede klacht ingediend bij de accountantskamer (zaaknummers 17/2473, 17/2474, 17/2475 en 17/2476). Bij uitspraak van 22 maart 2019, ECLI:NL:TACAKN:2019:22, heeft de accountantskamer deze klacht voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor een deel ongegrond. [naam 1] heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het College. Het College heeft het hoger beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 2 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:219).
1.11
Op 28 november 2017 heeft [naam 1] bij de accountantskamer een derde klacht ingediend tegen drie van de betrokkenen, namelijk [naam 2] , [naam 4] en [naam 5] (zaaknummers 17/2552, 17/2553 en 17/2554). Deze klacht is bij beslissing van 19 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). [naam 1] heeft tegen die beslissing geen hoger beroep ingesteld. Op 15 oktober 2019 heeft [naam 1] een verzoek om herziening van de op 19 november 2018 genomen beslissing ingediend. Bij uitspraak van 20 juli 2020 (zaaknummers 19/1961, 19/1962 en 19/1963, ECLI:NL:TACAKN:2019:77) heeft de accountantskamer het verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard. [naam 1] heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het College. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 20/789. Bij uitspraak van vandaag heeft het College dat hoger beroep ongegrond verklaard.
1.12.
Op 1 juli 2019 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam [naam 4] als getuige verhoord in het kader van de strafzaak tegen [naam 1] . Van dit verhoor is een proces-verbaal opgesteld.
1.13
De onderhavige klacht tegen betrokkenen heeft [naam 1] bij de accountantskamer ingediend op verschillende data in november en december 2019.
1.14
Bij arrest van 5 oktober 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1743) heeft het Gerechtshof Den Haag de vordering van appellant tot herroeping van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 4 april 2017 afgewezen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, bestaat uit de volgende zestien onderdelen:
a. [naam 4] heeft tijdens het getuigenverhoor in de strafzaak tegen klager ten onrechte verklaard dat zij niet weet waarom er ten aanzien van 2009-2011 geen regeling was met betrekking tot de mandaten en bevoegdheden van budgethouders en dat zij het "moest doen met de regeling van 2013";
b. [naam 4] heeft tijdens het getuigenverhoor in de strafzaak tegen klager ten onrechte verklaard dat zij niet weet wie haar heeft verteld dat de regeling van 2013 bruikbaar was;
c. betrokkenen hebben ten onrechte geen antwoord gegeven op vragen van klager over de in de klachtonderdelen a en b genoemde verklaringen;
d. betrokkenen en hun advocaten spelen woordspelletjes door onduidelijkheid te scheppen over wie namens wie spreekt en stellingen inneemt;
e. [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] hebben ten onrechte geen afstand genomen van de
verklaringen die [naam 4] in het getuigenverhoor in de strafzaak tegen klager heeft
afgelegd;
f. betrokkenen hebben twee persoonsgerichte onderzoeken uitgevoerd naar klager
zonder dat zij over een vergunning op grond van de Wet particuliere
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) beschikten;
g. betrokkenen hebben twee persoonsgerichte onderzoeken uitgevoerd, waarbij zij in
strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Algemene
Verordening Gegevensbescherming (AVG) zonder toestemming van klager zijn
persoonlijke gegevens hebben verwerkt;
h. [naam 4] heeft tijdens het getuigenverhoor in de strafzaak tegen klager onjuiste
verklaringen afgelegd;
i. [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] hebben ten onrechte geen afstand genomen van de
verklaringen die [naam 4] tijdens het getuigenverhoor in de strafzaak tegen klager heeft afgelegd;
j. betrokkenen hebben in strijd met de Wbp en de Wpbr bewijsmateriaal, namelijk de
gespreksverslagen, verkregen, verwerkt en gebruikt;
k. betrokkenen hebben de gespreksverslagen ten onrechte niet aan klager verstrekt;
l. betrokkenen hebben de niet door geïnterviewden ondertekende gespreksverslagen
in de gevoerde tuchtprocedure ten onrechte aangeduid als verklaringen van de geïnterviewden;
m. betrokkenen hebben toegestaan dat het conceptrapport van 25 maart 2015 werd
gebruikt in de aangifte door de gemeente Rotterdam tegen klager;
n. betrokkenen hebben bepaalde incidenten niet gemeld bij de Autoriteit Financiële
Markten (AFM) of gemeld op grond van de Nadere Voorschriften Non Compliance with Law and Regulations (hierna: NV NOCLAR);
o. betrokkenen hebben geen maatregelen getroffen om herhaling van deze incidenten te voorkomen;
p. betrokkenen hebben ten onrechte geen antwoord gegeven op vragen die klager in het kader van de lopende tuchtprocedures aan hen gesteld heeft.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer het verweer van betrokkenen verworpen dat [naam 1] niet kan worden ontvangen in zijn klachten, omdat sprake is van misbruik van klachtrecht. De accountantskamer heeft de klachtonderdelen d (deels), f, g, j, k en m niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen a, b, c, d (deels), e, h, i, l, n, o en p ongegrond.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Het hoger beroep van betrokkenen (zaak 20/1019)
3.1
Betrokkenen voeren aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van klachtrecht. Volgens betrokkenen heeft de accountantskamer, een te beperkte maatstaf aangelegd om te beoordelen of sprake is van misbruik van recht door te overwegen dat hiervan met name sprake is, indien aannemelijk is dat klager door steeds nieuwe klachten in te dienen niet zozeer het handelen van de accountant ter toetsing wil voorleggen aan de accountantskamer, maar dat dit vooral bedoeld lijkt te zijn als middel om de accountant in persoon of financieel te treffen. De accountantskamer heeft ook alleen aan deze maatstaf getoetst. Volgens betrokkenen is ook sprake van misbruik van recht ingeval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht zoals wordt gehanteerd in het bestuursrecht. Ook kan worden aangeknoopt bij misbruik van procesrecht in de civiele procedure (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat via artikel 3:15 van het BW ook van toepassing is op processuele bevoegdheden). Het handelen van [naam 1] is kennelijk onredelijk. Voor zover betrokkenen weten, heeft er nog nooit iemand tegen dezelfde accountant(s) bij de accountantskamer tien klachten ingediend over in essentie hetzelfde onderwerp. Hieruit blijkt al dat geen ander redelijk denkend mens hetzelfde zou handelen. Ook baseert [naam 1] zich op feiten en omstandigheden waarvan hij weet dat ze onjuist zijn, zoals de notulen van het regio-overleg die hij heeft overgelegd, welke versies aantoonbaar anders zijn dan de versies die hij in 2010 heeft rondgestuurd. In veel gevallen betreffen de nieuwe klachten een verkapt appèl, waarmee [naam 1] wil bewerkstelligen dat de accountantskamer opnieuw oordeelt over hetzelfde handelen, terwijl de klachten eerder al ongegrond of niet-ontvankelijk zijn verklaard. [naam 1] handelt niet te goeder trouw. Hij gaat telkens op zoek naar nieuwe (kansloze) verwijten die hij betrokkenen voor hun voeten kan werpen. Maar ook als het College de maatstaf zou hanteren zoals geformuleerd door de accountantskamer, dan nog moet worden geoordeeld dat sprake is van misbruik van klachtrecht. Aannemelijk is dat [naam 1] hetzelfde handelen telkens opnieuw aan de tuchtrechter wil voorleggen, terwijl hier al over geoordeeld is. Duidelijk is dat het herhaaldelijk indienen van nieuwe klachten door [naam 1] vooral bedoeld lijkt te zijn om betrokkenen (en KPMG) zo veel mogelijk financieel en persoonlijk te schaden. Als dat niet zijn doel was, had hij anders gehandeld. Dan had hij een overzichtelijke, to-the-point klacht ingediend, in plaats van betrokkenen en tuchtrechters te overspoelen met lijvige, onleesbare klachten en reacties. Dat [naam 1] betrokkenen wil schaden, blijkt ook uit de toon van zijn stukken. Hij maakt betrokkenen keer op keer uit voor rotte vis en maakt hen, zonder enige onderbouwing, de meest vreselijke verwijten. Dat [naam 1] betrokkenen en KPMG wil schaden, blijkt ook uit het feit dat hij buiten de tuchtrechter om allerlei schadelijke acties tegen hen is begonnen. Hij heeft aangifte gedaan tegen KPMG (en een deel van de betrokkenen en de leden van de Raad van Bestuur), KPMG aansprakelijk gesteld, gedreigd met een kort geding en een vordering in de zin van de AVG tegen KPMG ingesteld. Het handelen van [naam 1] is ook daadwerkelijk heel belastend voor betrokkenen en KPMG. Zij hebben enorm veel tijd en kosten moeten spenderen. Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat de klacht op alle onderdelen niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden wegens misbruik van klachtrecht.
3.2
Betrokkenen zijn bovendien van mening dat de accountantskamer ten onrechte heeft nagelaten te oordelen over het verweer dat de handelwijze van klager strijd oplevert met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure. Het lijkt erop dat de accountantskamer maar één geval onderscheidt waarin de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure in de weg staan aan het indienen van opvolgende klachten, te weten ne bis in idem. De jurisprudentie van het College kent een dergelijke beperking niet. Uit de door de accountantskamer aangehaalde uitspraak van het College van 4 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:99) blijkt bijvoorbeeld ook niet dat het beginsel van concentratie van klachten nooit zou gelden, maar slechts dat een dergelijke verplichting in zijn algemeenheid niet geldt. Als het College van oordeel is dat [naam 1] geen misbruik heeft gemaakt van het klachtrecht, dan is zijn handelen in ieder geval in strijd met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure. Dit blijkt uit de omstandigheden dat [naam 1] inmiddels tien klachten en twee herzieningsverzoeken heeft ingediend, dat de nieuwe klachten hun oorsprong vinden in hetzelfde feitencomplex als de eerdere klachten, dat [naam 1] betrokkenen overspoelt met klachten, lijvige reacties en correspondentie en dat er sprake is van ‘legal stalking’.
4. [naam 1] stelt zich op het standpunt dat van misbruik van klachtrecht sprake is in geval van een evident ongegronde klacht, een notoire klager, het ontbreken van goede trouw of het hebben van onvoldoende belang bij een klacht. Volgens [naam 1] is geen van deze situaties aan de orde. Hij heeft bij elke klacht gemotiveerd aangegeven waarom deze nieuw is en tegen welk handelen of nalaten van betrokkenen deze specifiek is gericht. Het doel van de klachten is een juiste en zorgvuldige beoordeling van het beroepsmatig handelen en nalaten van betrokkenen in het kader van de voor accountants geldende wet- en regelgeving. [naam 1] werpt het verwijt verre van zich dat hij er op uit zou zijn om hetzelfde handelen steeds opnieuw aan de orde te stellen of betrokkenen zoveel mogelijk te schaden, zowel persoonlijk als financieel. [naam 1] komt er meer en meer achter dat door betrokkenen grote fouten zijn gemaakt in de uitvoering van hun beroepsmatig handelen. Dat sterkt hem in zijn pogingen om de waarheid aan het licht te krijgen. Een proces dat ingewikkeld is gelet op de gesloten bolwerken van een organisatie als KPMG, die steevast alle verzoeken om informatie afwijst en van geen kritiek op het beroepsmatig handelen of nalaten van betrokkenen en haar opdrachtgever (de gemeente Rotterdam) wil weten. [naam 1] kan niet anders dan deze tuchtrechtgang bewandelen. Dat is ook zijn goed recht. [naam 1] stelt zich voorts op het standpunt dat van strijd met de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde evenmin sprake is en voert daartoe het volgende aan. De Wtra kent geen beperking ten aanzien van het aantal ingediende klachten en evenmin een beginsel van concentratie van klachten. [naam 1] heeft bij elke klacht gemotiveerd aangegeven waarom deze nieuw is en tegen welk handelen of nalaten van betrokkenen op welk moment deze gericht is. Betrokkenen hebben dit niet per klacht gemotiveerd bestreden, maar beroepen zich op een groot aantal algemeen geformuleerde gevoelens van ongenoegen. Betrokkenen zouden zich moeten onthouden van opmerkingen over zijn handelwijze. Daaruit blijkt duidelijk dat betrokkenen hem willen neerzetten als een notoire klager, die niet te goeder trouw is. Ook dit is onjuist en diffamerend.
5. De accountantskamer heeft geoordeeld dat onder bijzonder omstandigheden het steeds opnieuw indienen van klachten tegen een accountant weliswaar tot het oordeel kan leiden dat sprake is van misbruik van klachtrecht, maar dat hiervan niet snel sprake is. Van misbruik van klachtrecht is met name sprake indien aannemelijk is dat een klager door steeds opnieuw klachten in te dienen niet zozeer het handelen van de accountant ter toetsing wil voorleggen aan de accountantskamer, maar het herhaaldelijk indienen van klachten vooral bedoeld lijkt te zijn als middel om de accountant hierdoor in persoon, los van de toetsing van door hem geleverde professionele diensten, of financieel te treffen. Betrokkenen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de klachten van [naam 1] vooral bedoeld zijn om betrokkenen hierdoor in persoon, los van de toetsing van door hen geleverde professionele diensten, dan wel financieel te treffen. Van misbruik van klachtrecht is, naar het oordeel van de accountantskamer, dan ook geen sprake.
6.1
Volgens vaste jurisprudentie van het College met betrekking tot het tuchtrecht ten aanzien van accountants (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:430) is het niet relevant of de klager een persoonlijk belang heeft bij het indienen van een klacht, terwijl de handelwijze van de klager of de (gestelde) motieven voor het indienen van een klacht evenmin ter zake doen. Van misbruik van klachtrecht zal dan ook niet snel sprake zijn. Zoals in de Memorie van Toelichting bij de Wtra (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 397, nr. 3, blz. 9) ook is toegelicht, is de tuchtrechtspraak erop gericht in het algemeen belang een optimaal functioneren van de accountant te verzekeren door in individuele gevallen tegen inbreuken op de wettelijke bepalingen en de ambtsethiek op te treden. In dit uitgangspunt ligt, aldus de toelichting, besloten dat de tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in het algemeen belang.
6.2
Het College is van oordeel dat de door betrokkenen aangevoerde omstandigheden - dat [naam 1] een veelvoud aan klachten heeft ingediend, dat deze klachten eerder al zijn beoordeeld door de accountantskamer, dat [naam 1] telkens op zoek gaat naar nieuwe (kansloze) verwijten, dat uit de toon van de stukken blijkt dat hij betrokkenen wil schaden, dat hij ook buiten de tuchtprocedure om procedures tegen KPMG is begonnen en dat het handelen van [naam 1] betrokkenen veel geld en tijd kosten - nog niet voldoende zijn om misbruik van klachtrecht aan te nemen. Hierbij betrekt het College dat [naam 1] de klachtonderdelen die de accountantskamer vanwege ne nis in idem niet-ontvankelijk heeft verklaard in hoger beroep niet heeft bestreden. Ook betrekt het College hierbij dat, anders dan door betrokkenen is aangevoerd over de toon van de stukken, het College niet ziet dat [naam 1] in zijn taalgebruik onbehoorlijk is geweest. Wat betreft de stelling van betrokkenen dat de accountantskamer een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd door alleen te beoordelen of [naam 1] met zijn klachten de betrokkenen in persoon, dan wel financieel, heeft willen treffen, overweegt het College dat ook als de accountantskamer een ruimere maatstaf had toegepast, er gelet op het voorgaande geen aanleiding is om te oordelen dat de accountantskamer misbruik van klachtrecht had moeten aannemen.
6.3
Het College begrijpt het subsidiaire betoog van betrokkenen dat sprake is van strijd met beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure zo dat betrokkenen een beroep doen op het concentratiebeginsel. Zoals het College al eerder heeft geoordeeld, onder meer in de in 1.10 genoemde uitspraak van 2 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:219 (onder 3.6), kan een verplichting voor een klager zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk te bundelen niet worden gevonden in de Wtra en vloeit een dergelijke verplichting evenmin voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of enig ander in dit verband in aanmerking te nemen algemeen rechtsbeginsel.
7. Het hoger beroep van betrokkenen is ongegrond.
Het hoger beroep van [naam 1] (zaak 20/1018)
8.1
[naam 1] heeft tegen de bestreden uitspraak van de accountantskamer vijftien hogerberoepsgronden ingediend. [naam 1] heeft geen gronden ingediend tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de klachtonderdelen d, k en m.
8.2
Voor zover [naam 1] in hoger beroep de klacht heeft uitgebreid, gaat het College hieraan voorbij, omdat een dergelijke uitbreiding volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van het College van 8 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:951, onder 3.2) niet mogelijk is.
9. Ter zitting hebben betrokkenen bezwaar gemaakt tegen het indienen van aanvullende producties door [naam 1] en betoogd dat deze stukken geweigerd moeten worden als dossierstukken. Volgens betrokkenen zijn de juridische duidingen die [naam 1] geeft bij de nadere stukken namelijk verkapte replieken. Het gaat betrokkenen om de producties die [naam 1] heeft ingediend vanaf zijn brief van 20 september 2021. Het is het College niet gebleken dat betrokkenen geen kennis hebben kunnen nemen van deze aanvullende producties, waardoor de goede procesorde zou zijn geschaad. De betreffende stukken zal het College daarom niet buiten de procedure laten.
10. Het College ziet aanleiding eerst hogerberoepsgrond 4 te bespreken en daarna achtereenvolgend de hogerberoepsgronden 1, 2 en 5 (gezamenlijk), 3, 6, 9, 8 en 10 (gezamenlijk), 7 en 15 (gezamenlijk), 11, 13, 12 en 14. Het College geeft de hogerberoepsgronden en de standpunten van betrokkenen daarover steeds samengevat weer.
Hogerberoepsgrond 4
11.1
[naam 1] komt op tegen het oordeel van de accountantskamer dat het weigeren van de door hem ingebrachte schriftelijke reacties van 6 maart 2020 en 9 maart 2020 niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Meer specifiek komtfa [naam 1] op tegen de overweging van de accountantskamer dat het wettelijk tuchtrecht voor accountants in de eerste plaats tot doel heeft om in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Ook komt hij op tegen de overweging dat om een beroep op artikel 6 van het EVRM te kunnen doen, vereist is dat de procedure betrekking heeft op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen en dat de Wtra niet ziet op de vaststelling van burgerlijke rechten en plichten van de klagende partij in de zin van artikel 6 van het EVRM. Tot slot stelt hij dat het oordeel van de accountantskamer dat de regeling van de tuchtrechtspraak voor accountants op grond van de Wtra niet het recht van de EU ten uitvoer brengt onjuist is. Volgens [naam 1] heeft KPMG in opdracht van een orgaan van de staat zijn vrijheden als ondernemer geschonden en ingeperkt.
11.2
Betrokkenen kunnen zich in het oordeel van de accountantskamer vinden en stellen zich op het standpunt dat zelfs als deze Europese regelgeving van toepassing zou zijn, dit niet tot een andere beoordeling van de onderhavige klachten zou leiden.
11.3
In de hiervoor genoemde uitspraak van 2 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2021:219 (onder 3.44) heeft het College over een soortgelijke hogerberoepsgrond van [naam 1] als volgt geoordeeld, waarbij [naam 1] als appellant is aangeduid:
“Voor zover appellant in hoger beroep heeft geklaagd dat hij bepaalde producties bij de accountantskamer niet in het geding kon brengen, is hij niet in zijn belangen geschaad. Appellant kon de producties immers in hoger beroep alsnog inbrengen en het College heeft deze bij zijn beoordeling betrokken. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de accountantskamer heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM, slaagt dat betoog niet. Daarbij merkt het College nogmaals op dat het onderwerp van deze procedure het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van betrokkenen betreft. In deze procedure gaat het niet, zoals appellant lijkt te betogen, om het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen van appellant, dan wel om een tegen hem ingestelde vervolging. Dit betekent ook dat reeds daarom geen sprake is van een inbreuk op de vrijheid van ondernemerschap, zoals neergelegd in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De grief slaagt niet.”
11.4
Het College ziet geen aanleiding om over de toepasselijkheid van artikel 6 van het EVRM en het beroep op het Handvest anders te oordelen dan hij in deze uitspraak heeft gedaan. Ook in de onderhavige hoger beroepsprocedure heeft [naam 1] de gelegenheid gehad om de schriftelijke reacties opnieuw in te brengen, zodat hij niet in zijn belangen is geschaad. Gelet hierop oordeelt het College dat deze hogerberoepsgrond niet slaagt.
Hogerberoepsgrond 1
12.1
[naam 1] voert aan dat de accountantskamer in de beoordeling van de klachten van onjuiste feiten en een onvolledige vaststelling van de feiten is uitgegaan. Het gaat volgens hem in het bijzonder om de volgende zes aspecten:
1. Het 'feit' dat klager tot omstreeks 2013 werkzaam was bij de gemeente Rotterdam, waar hij
een tweetal aanstellingen had;
2. Het 'feit' dat klager budgethouder voor een aantal projecten was;
3. Het 'feit" dat [naam 1] kernteamlid bij Divosa zou zijn geweest;
4. Het 'feit' dat [naam 1] bevoegd zou zijn geweest om voor een project van Divosa uitgaven goed te keuren;
5. Het 'feit' dat de werkzaamheden van [naam 1] binnen het terrein van de dienst SoZaWe van de gemeente Rotterdam vielen;
6. Het 'feit' dat de facturen bij SoZaWe en Divosa ter uitbetaling zouden zijn afgetekend en
zouden zijn goedgekeurd door [naam 1] ten laste van budgetten waarover [naam 1] als
budgethouder zou kunnen beschikken.
12.2
Het College overweegt dat de accountantskamer onder het kopje feiten (zie 2.2) heeft beschreven dat [naam 1] tot omstreeks 2013 werkzaam was bij de gemeente Rotterdam, waar hij een tweetal aanstellingen had. Uit de door [naam 1] in hoger beroep overgelegde ontslagbrief blijkt dat hij na 1 augustus 2011 niet meer werkzaam was bij de gemeente. De accountantskamer heeft in de uitspraak dus een onjuiste datering opgenomen. Het is het College is niet gebleken dat dit van invloed is geweest op de beoordeling van de klachten en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, zodat het College daaraan geen gevolgen verbindt.
12.3
Met betrekking tot de door [naam 1] genoemde aspecten 2 tot en met 6 overweegt het College dat niet is gebleken dat de accountantskamer feiten die relevant zijn voor de beoordeling van de hogerberoepsgronden onjuist of onvolledig heeft vastgesteld.
Hogerberoepsgrond 2 en 5
13.1.
In de tweede hogerberoepsgrond voert [naam 1] aan dat de accountantskamer artikel 22 van de Wtra (oud) onjuist heeft uitgelegd in de beslissing op de klachtonderdelen f, g en j, die wegens verjaring niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het criterium voor de driejaarstermijn dat op grond van de door een klager geconstateerde feiten redelijkerwijs een vermoeden kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, heeft de accountantskamer bij de beoordeling van klachtonderdeel f omgedraaid door te stellen dat hij, zonder door hem geconstateerde feiten, redelijkerwijs het een en ander had moeten vermoeden en op grond daarvan feiten had moeten onderzoeken. Ook met betrekking tot de klachtonderdelen g en j heeft de accountantskamer het criterium omgedraaid door te stellen dat hij zich, zonder door hem geconstateerde feiten, redelijkerwijs een mening had kunnen vormen over de vraag of sprake was van handelen dat mogelijk in strijd was met de wet en op grond daarvan feiten had moeten onderzoeken.
13.2
Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat de accountantskamer bij de beoordeling van de driejaarstermijn de daarvoor toepasselijke maatstaf niet heeft miskend en dat de accountantskamer terecht van oordeel is dat [naam 1] de gedragingen die hij betrokkenen verwijt meer dan drie jaar voor 1 januari 2019 redelijkerwijs had kunnen constateren.
13.3.
De accountantskamer heeft als volgt geoordeeld over de klachtonderdelen f, g en j, waarbij van belang is dat de accountantskamer de onderdelen g en j gezamenlijk heeft besproken:
“Klachtonderdeel f
(…) Dit klachtonderdeel heeft betrekking op onderzoek dat heeft plaatsgevonden in de jaren 2013 tot en met 2015. Klager was vóór 1 januari 2016 met dit onderzoek bekend. De omstandigheid dat klager, naar hij heeft betoogd, eerst in september 2019 een lijst met vergunninghouders op grond van de Wpbr heeft ingezien en dat deze lijst eerst in 2018 door de dienst Justis is gepubliceerd, betekent op zichzelf genomen niet dat klager eerst met ingang van een deze tijdstippen kon vermoeden dat sprake was van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten. Dat de lijst met vergunninghouders eerst in 2018 door de dienst Justis is gepubliceerd, doet er niet aan af dat deze lijst ook daarvoor al openbaar was in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De Accountantskamer is van oordeel dat klager de informatie die was neergelegd in de lijst met vergunninghouders op grond van de Wpbr ook al vóór 1 januari 2016 eenvoudig had kunnen achterhalen door middel van een verzoek om informatie op grond van de Wob. De Accountantskamer neemt hierbij aan dat klager, die jurist is, geacht moet worden bekend te zijn (geweest) met de mogelijkheid tot het doen van een dergelijk verzoek. Dat hij dit niet heeft gedaan en dat hij eerst in de loop van 2019 onderzoek is gaan verrichten naar vermeend handelen in strijd met de Wpbr, dient voor zijn risico te blijven. Nu klager dit klachtonderdeel niet binnen drie jaar vóór 1 januari 2019 heeft ingediend, is klachtonderdeel f niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejarentermijn.
(…)
Klachtonderdeel g:
(…)
Klachtonderdeel j:
(…)
4.10.
De Accountantskamer stelt voorop dat ook deze klachtonderdelen betrekking hebben op het onderzoek dat heeft plaatsgevonden in de jaren 2013 tot en met 2015. (…) Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat betrokkenen in de jaren 2013 tot en met 2015 in strijd met de Wbp en met de Wpbr hebben gehandeld door bewijsmateriaal te verkrijgen, te verwerken en te gebruiken, overweegt de Accountantskamer het volgende. Klager heeft in zijn klaagschrift van 6 november 2019 gesteld dat hij eerst in augustus 2019 heeft kennisgenomen van de regelgeving inzake privacybescherming. De Accountantskamer is van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of klager vóór 1 januari 2016 zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren, niet doorslaggevend is wanneer klager zich daadwerkelijk in de regelgeving inzake privacybescherming heeft verdiept. Klager had zich redelijkerwijs vóór 1 januari 2016 kunnen verdiepen in de Wbp en de Wpbr en hij had zich een mening had kunnen vormen met betrekking tot de vraag of sprake was van handelen van betrokkenen dat mogelijk in strijd was met die wet. Dat klager dit niet heeft gedaan en dat hij eerst in de loop van 2019 onderzoek is gaan verrichten naar vermeend handelen in strijd met de Wbp, dient voor zijn risico te blijven. Nu klager dit klachtonderdeel niet binnen drie jaar vóór 1 januari 2019 heeft ingediend, zijn de klachtonderdelen g en j niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejarentermijn.”
13.4
Artikel 22, eerste lid, van de Wtra, zoals dat van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019 luidde, bepaalde voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep (Wab) door een accountant, binnen drie jaar nadat de klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:17), gaat het voor het bepalen van de aanvang van de driejaarstermijn erom op welk moment sprake is van een situatie waarin een klager zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren. Daarbij is niet vereist dat de klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is. Voldoende is dat bij de klager op grond van de door hem geconstateerde feiten redelijkerwijs een vermoeden kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
13.5
Met ingang van 1 januari 2019 is de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra genoemde driejaarstermijn komen te vervallen. Ingevolge artikel 51 van de Wtra geldt dit niet als de oude klachttermijn van drie jaar al was verstreken op 31 december 2018.
13.6
[naam 1] heeft de klachten ingediend op verschillende data in november en december 2019. Gelet op de in 13.4 en 13.5 genoemde wetgeving, geldt als peildatum voor de toepasselijkheid van de driejaarstermijn 1 januari 2016.
13.7
De verwijten die [naam 1] betrokkenen maakt, bestaan eruit dat zij een persoonsgericht onderzoek naar hem hebben verricht, zonder dat zij over een vergunning op grond van de Wpbr beschikten en dat zij daarbij, zonder zijn toestemming, zijn persoonsgegevens hebben verwerkt. In aanmerking genomen dat [naam 1] in ieder geval rond 23 januari 2014, met het voorleggen van vragen door betrokkenen aan hem in het kader van het persoonsgerichte onderzoek, bekend was dat een dergelijk onderzoek naar hem werd verricht en dat hij op 16 april 2015 heeft gereageerd op een eerste conceptrapport, is het College van oordeel dat [naam 1] , op enig moment voor 1 januari 2016 redelijkerwijs zodanige feiten heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden kon baseren van het verwijt dat zij, zonder zijn toestemming, zijn persoonsgegevens hebben verwerkt. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de omstandigheid dat [naam 1] zich eerst in augustus 2019 is gaan verdiepen in de regelgeving inzake de privacybescherming, niet wegneemt dat hij al in de periode voor 1 januari 2016 redelijkerwijs had kunnen constateren dat betrokkenen zijn persoonsgegevens verwerkten. Het vorenstaande betekent dat de accountantskamer de klachtonderdelen g en j, voor zover klachtonderdeel j betrekking heeft op de Wbp, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De hiertegen gerichte hogerberoepsgrond faalt.
13.8
Wat betreft klachtonderdeel f en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking he op de Wpbr, onderschrijft het College evenwel niet het oordeel van de accountantskamer. Het College ziet niet in dat [naam 1] op enig moment voorafgaand aan 1 januari 2016 redelijkerwijs ervan op de hoogte kon zijn dat er een vergunningplicht zou kunnen bestaan om persoonsgerichte onderzoeken te verrichten. Dit betekent dat de accountantskamer klachtonderdeel f en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De accountantskamer heeft evenwel in de bestreden uitspraak onder 4.16 ook een inhoudelijk oordeel gegeven over de vraag of betrokkenen vergunningplichtig waren in de zin van de Wpbr. De vijfde hogerberoepsgrond is hiertegen gericht. Na de beoordeling van deze vijfde hogerberoepsgrond, zal het College een inhoudelijke beoordeling geven van klachtonderdeel f en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr.
13.9
Met de vijfde hogerberoepsgrond komt [naam 1] op tegen de overweging van de accountantskamer in de bestreden uitspraak onder 4.16 dat op het handelen van betrokkenen destijds de Verordening Gedragscode (VGC) van toepassing was en dat de VGC een wettelijk voorschrift is dat is vastgesteld op grond van artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Registeraccountants (Wra). De Wra is ingetrokken per 1 januari 2013 en de VGC per 1 januari 2014, zodat beide niet van toepassing waren ten tijde van de start van het onderzoek in 2014. Bovendien blijkt duidelijk uit de tekst van de VGC dat deze niet is vastgesteld op grond van artikel 19, vierde lid, van de Wra zoals de accountantskamer heeft overwogen, maar op grond van artikel 19, tweede lid en artikel 19a van de Wra. Deze twee bepalingen handelen echter over de uitoefening van werkzaamheden van registeraccountants ter zake van het verrichten van wettelijke controles als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta). Het gaat bij het verrichten van een persoonsgericht onderzoek uitdrukkelijk niet om de uitvoering van een verplicht gestelde controle. De Wpbr is er duidelijk over dat het gaat om werkzaamheden die vergunningplichtig zijn. Volgens [naam 1] is hier geen sprake van de toepasselijkheid van een wettelijk voorschrift waardoor betrokkenen onder de uitzondering van artikel 1, derde lid, van de Wpbr zouden vallen. Ook de thans geldende Verordening Beroeps- en Gedragsregels Accountants (VGBA) is niet van toepassing als voornoemde uitzonderingsgrond, omdat de VGBA regelgeving is en geen wetgeving. [naam 1] heeft in dit kader een beslissing van de korpschef van politie van 27 augustus 2021 op een Wob-verzoek ingebracht. Volgens [naam 1] blijkt uit dit besluit dat er een vergunningplicht bestaat voor accountants die recherchewerkzaamheden verrichten buiten de beroepsuitoefening van de accountant en buiten de toezichtscope van de Raad van Toezicht van de NBA.
13.1
Betrokkenen brengen met betrekking tot deze hogerberoepsgrond naar voren dat KPMG en zij bij de uitvoering van de persoonsgerichte onderzoeken jegens klager geen vergunning nodig hadden in de zin van de Wpbr. Ook sindsdien geldt een dergelijke vergunningplicht niet. De forensische accountancy is namelijk in beginsel niet vergunningplichtig onder de Wpbr. Zij valt onder de uitzondering van artikel 1, derde lid, van de Wpbr. De uitoefening van het beroep van accountant is immers onderworpen aan wettelijke voorschriften, te weten de Wet op het Accountantsberoep (Wab) en de op grond van die vastgestelde VGBA, de Wtra en de Wta. Al in 2008 bestond brede overeenstemming dat de forensische accountancy niet vergunningplichtig is onder de Wpbr. De antwoorden van de verantwoordelijke ministers op Kamervragen hierover zijn overgenomen en bevestigd in de NBA Praktijkopleiding 1112 Persoonsgerichte onderzoeken. Het beroep van accountant houdt niet op onderworpen te zijn aan voornoemde wettelijke voorschriften als een accountant werkzaamheden uitvoert die niet behoren tot zijn wettelijke taak.
13.11
De accountantskamer heeft als volgt geoordeeld:
“4.16 (…)Voorts overweegt de Accountantskamer dat op het handelen van betrokkenen, als
registeraccountants, destijds de Verordening Gedragscode (hierna: VGC) van toepassing was. De VGC was een wettelijk voorschrift, dat was vastgesteld op grond van artikel 19, vierde lid, van Wet op de Registeraccountants. Aangezien op betrokkenen een wettelijk voorschrift van
toepassing was, vielen zij onder de uitzondering als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wpbr, zodat zij niet als een recherchebureau moesten worden aangemerkt en derhalve ook niet
vergunningsplichtig waren in de zin van die wet. Nu geen sprake was van een vergunningsplicht op grond van de Wpbr, was evenmin sprake van een incident dat gemeld had moeten worden.”
13.12
Artikel 1 van de Wpbr luidt:
“1. In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
f. recherchebureau: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf met winstoogmerk recherchewerkzaamheden verricht, voor zover die werkzaamheden worden verricht op verzoek van een derde, in verband met een eigen belang van deze derde en betrekking hebben op een of meer bepaalde natuurlijke personen;
(…)”
3. Geen recherchebureau als bedoeld in het eerste lid, onder f, is een organisatie die ter uitvoering van een haar bij wettelijk voorschrift opgedragen taak of in de uitoefening van een beroep dat aan een wettelijk voorschrift is onderworpen, recherchewerkzaamheden verricht.
(…)”
Artikel 2 van de Wpbr luidt:
“1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
(…)”
Artikel 19, tweede lid van de Wra, dat met ingang van 1 januari 2013 is vervallen, luidde tot die datum:
“De ledenvergadering stelt ten behoeve van een goede uitoefening van de werkzaamheden van registeraccountants bij verordening gedrags- en beroepsregels vast, welke gelden voor allen, die zijn ingeschreven in het in artikel 55 bedoelde register.”
De Wab is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden. Artikel 19, tweede lid, luidt:
“De ledenvergadering stelt in ieder geval verordeningen vast met betrekking tot:
a. gedrags- en beroepsregels ten behoeve van een goede uitoefening van de werkzaamheden van accountants;
(…)”
13.13
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat betrokkenen bij het uitvoeren van persoonsgerichte onderzoeken hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep dat aan een wettelijk voorschrift is onderworpen. Met ingang van 1 januari 2013 is de Wab van toepassing op voornoemd handelen van accountants en de, met ingang van 1 januari 2014 op artikel 19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wab gebaseerde VGBA. Voor 1 januari 2013 was op dit handelen de Wra van toepassing en de op (onder meer) artikel 19, tweede lid van de Wra gebaseerde VGC. Dit betekent dat betrokkenen vallen onder de positie die is omschreven in artikel 1, derde lid, van de Wpbr waardoor zij niet vergunningplichtig zijn op grond van de Wpbr. Hetgeen [naam 1] overigens heeft aangevoerd doet er niet aan af dat betrokkenen bij het uitvoeren van persoonsgerichte onderzoeken hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep dat aan een wettelijk voorschrift is onderworpen. De hogerberoepsgrond faalt.
13.14
Gelet op het hiervoor onder 13.13 gegeven oordeel dat betrokkenen niet vergunningplichtig zijn op grond van de Wpbr, zijn klachtonderdeel f en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr, ongegrond.
Hogerberoepsgrond 3
14.1
De derde hogerberoepsgrond houdt in dat de accountantskamer de klachtonderdelen a, b en h onjuist en onvolledig heeft weergegeven.
14.2
Met betrekking tot de klachtonderdelen a en b voert [naam 1] aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft weggelaten dat [naam 4] op 1 juli 2019 tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij de gemeente Rotterdam heeft gevraagd naar de van toepassing zijnde regelgeving 2009-2011 ten aanzien van mandaten en bevoegdheden van budgethouders, maar dat zij deze niet van de gemeente Rotterdam heeft gekregen, terwijl die verklaring niet in overeenstemming met de werkelijkheid is. Die verklaring kan niet in overeenstemming met de werkelijkheid zijn, omdat de opdrachtgever (de gemeente Rotterdam) op 12 juli 2018 schriftelijk heeft verklaard dat er geen informatie voor KPMG is achtergehouden en dat er geen onjuiste informatie aan KPMG is verstrekt. Beide verklaringen sluiten elkaar uit. Dit is een essentieel punt, want de werkelijkheid is dat de betreffende regelingen wel degelijk bestonden en ook voor onderzoek door KPMG beschikbaar waren. Dit blijkt uit het feit dat [naam 1] ze later heeft gevonden en inmiddels aan de accountantskamer en het College heeft overgelegd. [naam 1] voegt daaraan nog toe dat de Algemene Voorwaarden van KPMG-Advisory in artikel 6 bepalen dat de opdrachtgever zowel uit eigen beweging als op verzoek van KPMG alle medewerking zal verlenen en alle relevante bescheiden die KPMG redelijkerwijs van de opdrachtgever nodig acht voor een correcte uitvoering van de werkzaamheden, tijdig en in de gewenste vorm en op gewenste wijze ter beschikking zal stellen. Ook staat in de voorwaarden dat de opdrachtgever in staat voor de juistheid, volledigheid, betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de aan KPMG ter beschikking gestelde gegevens en bescheiden. De klacht dat de verklaring van [naam 4] dat zij de gemeente Rotterdam daadwerkelijk heeft gevraagd naar de van toepassing zijnde regelgeving 2009-2011 ten aanzien van mandaten en bevoegdheden van budgethouders, maar dat zij deze niet heeft gekregen, onjuist is, had de accountantskamer moeten onderzoeken.
14.3
[naam 1] voert voorts aan dat de accountantskamer klachtonderdeel h onjuist en onvolledig heeft weergegeven door deze te beperken tot onjuiste verklaringen van [naam 4] over personen met wie zij in het kader van het onderzoek heeft gesproken en onjuiste verklaringen over door haar gemaakte dossiernotities. Hiermee mist de accountskamer de essentie van de subklachten 1d, 1f en 1h. De subklachten 1d en 1f gaan erover dat zij zichzelf tegenspreekt over de status van het AO-document, zoals gerapporteerd in het rapport. Subklacht 1h gaat over het feit dat [naam 4] tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat in het rapport staat hoe het mogelijk is dat [naam 1] facturen heeft geaccordeerd ondanks het feit dat diens handtekening er niet op staat. Dit staat echter niet in het rapport.
14.4
Met betrekking tot de klachtonderdelen a en b wijzen betrokkenen erop dat [naam 1] al in een eerdere procedure heeft geklaagd over wat er over dit punt in het rapport staat en dat deze klacht ongegrond is verklaard. [naam 4] heeft slechts verklaard in overeenstemming met hetgeen in het rapport staat. Uit niets zou blijken dat de verklaring van [naam 4] onjuist zou zijn. Ten overvloede wijzen betrokkenen naar een e-mailwisseling tussen [naam 4] en [naam 9] , de business controller van de gemeente Rotterdam, waarin [naam 9] op een specifieke vraag van [naam 4] het volgende mailt:
“Er bestaat geen formeel document waarin de bevoegdheden van een budgethouder zijn uitgewerkt.”
14.5
Met betrekking tot klachtonderdeel h wijzen betrokkenen erop dat in de eerste tuchtprocedure al is geoordeeld over de status van het AO-document. Het College heeft in zijn uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:228, het oordeel van de accountantskamer in stand gelaten. [naam 1] probeert dezelfde kwestie nu via een omweg opnieuw aan de orde te stellen. [naam 4] heeft tijdens het getuigenverhoor geen onjuiste mededelingen gedaan over het AO-document. Ook heeft zij terecht verklaard dat in het rapport staat hoe [naam 1] de facturen voor de regionale middelen jeugdwerkloosheid heeft geaccordeerd als zijn handtekening er niet op staat. In het rapport wordt immers uitgebreid uiteengezet hoe klager per e-mail facturen goedkeurde. Betrokkenen verwijzen als voorbeeld naar pagina 68 tot en met 70 van het rapport.
14.6.
De accountantskamer heeft in de bestreden uitspraak, voor zover hier van belang, met betrekking tot de klachtonderdelen a en b als volgt geoordeeld:
“4.5. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 1 juli 2019 door de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam, in het kader van de strafzaak tegen klager, blijkt dat [naam 4] in antwoord op een vraag van de rechter-commissaris het volgende heeft verklaard (de vraagstelling door de rechter-commissaris is cursief weergegeven):
Uit uw rapportage blijkt dat u de Regeling Financiën 2013 hebt gebruikt. Deze is dus ingegaan na de periode waarop uw onderzoek zag. Waarom hebt u daar genoegen mee genomen?
Omdat er geen ander document voor handen was. Wij hebben uit interviews vernomen dat de gang van zaken in 2009/2010 niet afweek van de regeling in 2013. Dat hebben wij toegelicht in het rapport. Ik heb gevraagd naar de regeling van 2009 tot 2011, maar mij is verteld dat deze er niet was en dat ik het moest doen met de regeling van 2013. Ik kan mij niet herinneren waarom deze er niet was. U vraagt mij of het gebruikelijk is om te rapporteren waarom het er niet is? Nee.
Wie heeft u bevestigd dat deze bruikbaar was?
Dat kan ik mij niet herinneren.
(…)
Ten slotte heeft klager aangevoerd dat betrokkenen op last van de rechter-commissaris een
overzicht aan het Openbaar Ministerie en de advocaat van klager hebben verstrekt van àlle
gespreksverslagen en gespreksnotities die aan het KPMG rapport ten grondslag hebben gelegen en dat dat overzicht geen enkel gespreksverslag of -notitie bevat waaruit blijkt dat:
- [naam 4] de gemeente Rotterdam heeft gevraagd naar de van toepassing zijnde regelgeving
2009-2011 ten aanzien van mandaten en bevoegdheden van budgethouders, maar deze niet
van de gemeente Rottterdam te hebben gekregen;
- [naam 4] door de gemeente Rotterdam is verteld "dat deze regeling er niet was" en dat zij
het "moest doen met de regeling van 2013";
- iemand haar verteld heeft dat de regeling 2013 "bruikbaar" was.
Uit het feit dat álle gespreksverslagen en gespeksnotities moesten worden overgelegd en uit geen van die stukken blijkt dat de verklaring die [naam 4] ten overstaan van de rechter-commissaris juist is, volgt volgens klager dat [naam 4] een valse verklaring heeft afgelegd.
Anders dan klager stelt, is de Accountantskamer van oordeel dat uit het feit dat er geen
gespreksverslagen of -notities zijn waaruit blijkt dat [naam 4] de waarheid heeft gesproken niet zonder meer volgt dat zij dus ten overstaan van de rechter-commissaris een onjuiste verklaring heeft afgelegd.”
14.7
Het College overweegt dat uit de beoordeling van de klachtonderdelen a en b blijkt dat de accountantskamer het (gestelde) weggelaten klachtonderdeel bij de beoordeling heeft betrokken. Het gaat om het klachtonderdeel dat [naam 4] op 1 juli 2019 tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij de gemeente Rotterdam heeft gevraagd naar de van toepassing zijnde regelgeving 2009-2011 ten aanzien van mandaten en bevoegdheden van budgethouders, maar dat zij deze niet van de gemeente Rotterdam heeft gekregen, terwijl die verklaring niet in overeenstemming met de werkelijkheid is. De accountantskamer heeft immers de betreffende passage uit de verklaring in de uitspraak geciteerd en hierover een oordeel gegeven. Het College voegt hieraan toe dat het de accountantskamer vrij staat om een klacht zakelijk samen te vatten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:17).
14.8
Het College volgt [naam 1] voor zover hij stelt dat de accountantskamer klachtonderdeel h onvolledig heeft weergegeven door voorbij te gaan aan de stellingen van [naam 1] dat [naam 4] zichzelf tegenspreekt over de status van het AO-document en dat in het rapport, anders dan [naam 4] verklaarde, niet staat hoe het mogelijk is dat [naam 1] facturen accordeerde zonder dat zijn handtekening daarop stond. Het College zal hier zelf een oordeel over geven.
14.9
Wat betreft de gestelde wisselende status van het AO-document, overweegt het College dat blijkens de uitspraak van het College van 2 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:219 (zie 3.24) [naam 1] in die procedure - in het kader van twee klachtonderdelen over het ontbreken van documentatie over mandaten en bevoegdheden van budgethouders - naar voren heeft gebracht dat het AO-document niets meer was dan een conceptstuk. Het College oordeelde in de hiervoor genoemde uitspraak over de betreffende klachtonderdelen (onder 3.26) dat hiermee wordt geklaagd over het in de visie van [naam 1] ondeugdelijke onderzoek dat door betrokkenen is verricht met betrekking tot mandaten en bevoegdheden van budgethouders en dat [naam 1] daarover in zijn eerste klacht van 28 oktober 2016 ook heeft geklaagd. Het College oordeelde vervolgens dat omdat onherroepelijk is beslist over die klacht, het College vanwege het beginsel van ne bis in idem niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven over deze klachtonderdelen. Nu [naam 1] met het onderhavige klachtonderdeel wederom in essentie klaagt over het onderzoek dat door betrokkenen is verricht met betrekking tot mandaten en bevoegdheden van budgethouders, komt het College ook in de onderhavige zaak vanwege het beginsel van ne bis in idem niet toe aan een inhoudelijke boordeling van de hogerberoepsgrond over dit aspect van klachtonderdeel h.
14.1
Dit geldt ook voor zover [naam 1] klaagt dat, anders dan [naam 4] zou hebben verklaard bij de rechter-commissaris, niet in het rapport staat hoe het mogelijk is dat [naam 1] facturen heeft geaccordeerd ondanks het feit dat diens handtekening er niet op staat. In de uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:228 heeft het College reeds als volgt geoordeeld:
“5.2 Naar het oordeel van het College moet worden geconstateerd dat de facturen waaraan de classificatie ‘geen gebleken prestatie geleverd’ is verbonden door appellant ofwel voor akkoord zijn getekend ofwel via e-mail zijn gefiatteerd. Voor zover appellant stelt dat het ontbreken van de formele bevoegdheid daartoe aan het accorderen van de facturen in de weg heeft gestaan, overweegt het College dat in het rapport over de feitelijke gang van zaken is gerapporteerd, zoals die tijdens het feitenonderzoek naar voren is gekomen uit onder meer de verklaringen die door de daarbij betrokken personen zijn afgelegd. De omstandigheid dat bevoegdheden formeel niet of anders waren geregeld, doet niet af aan de juistheid van hetgeen ten aanzien van de feitelijke gang van zaken is geconstateerd.”
Gelet hierop komt het College vanwege het beginsel van ne bis in idem evenmin toe aan een inhoudelijke boordeling van de hogerberoepsgrond over dit element van klachtonderdeel h.
14.11
De derde hogerberoepsgrond faalt.
Hogerberoepsgrond 6
15.1.
[naam 1] komt op tegen het oordeel van de accountantskamer dat de klachtonderdelen a en b ongegrond zijn. [naam 1] voert aan dat de overweging van de accountantskamer dat uit de brief van [naam 8] niet blijkt dat wat [naam 4] op 1 juli 2019 heeft verklaard onjuist was, onbegrijpelijk is, omdat de verklaringen van [naam 8] en [naam 4] elkaar volledig uitsluiten.
15.2.
De accountantskamer heeft onder 4.5 van de bestreden uitspraak geoordeeld dat uit de brief van [naam 8] (gemeentesecretaris van de gemeente Rotterdam) van 12 juli 2018 niet blijkt dat wat [naam 4] op 1 juli 2019 in het getuigenverhoor door de rechter-commissaris heeft verklaard, onjuist was. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat sprake is van twee tegenstrijdige verklaringen, dan volgt uit dat gegeven volgens de accountantskamer niet dat [naam 4] degene is die in strijd met de waarheid heeft verklaard.
15.3
Het College heeft in eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:389) ten aanzien van een accountant in de functie van gerechtelijk deskundige geoordeeld dat een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige er niet toe strekt om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient te worden of de accountant bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Zo heeft het College ten aanzien van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van een accountant die als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam is en in dat kader een proces-verbaal van verdenking opstelt dat bedoeld is voor gebruik in een strafrechtelijke onderzoeksprocedure geoordeeld dat een soortgelijke maatstaf geldt (zie de uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:650). In zo’n geval dient beoordeeld te worden of de accountant bij het opstellen van het proces-verbaal van verdenking in strijd heeft gehandeld met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels. Het College is van oordeel dat ook in de onderhavige situatie, waarin een accountant vanuit haar betrokkenheid bij een persoonsgericht onderzoek in een strafrechtelijke procedure een getuigenverklaring heeft afgelegd, een soortgelijke maatstaf geldt. In de tuchtrechtelijke procedure dient beoordeeld te worden of de accountant bij het beantwoorden van vragen als getuige in een strafrechtelijke procedure in strijd heeft gehandeld met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels. Het is niet de bedoeling dat in een tuchtrechtelijke procedure de in een strafrechtelijke procedure afgelegde getuigenverklaringen opnieuw en integraal worden onderzocht op betrouwbaarheid. Ten overstaan van de strafrechter kan de verdediging de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen betwisten en het is aan de strafrechter om daar vervolgens een oordeel over te geven.
15.4
Het College overweegt dat niet is gebleken dat de strafrechter in de strafrechtelijke procedure heeft geoordeeld dat de door [naam 4] afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn en om deze reden niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding om te oordelen dat [naam 4] bij het afleggen van haar verklaringen in strijd heeft gehandeld met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.
Hogerberoepsgrond 9
16.1
[naam 1] komt op tegen het oordeel van de accountantskamer dat het klachtonderdeel h ongegrond is. In het bijzonder komt [naam 1] op tegen de overweging in 4.11 van de bestreden uitspraak dat “bepaalde stukken niet in de strafzaak zijn overgelegd, op zichzelf genomen niet betekent dat [naam 4] onjuiste verklaringen heeft afgelegd, laat staan dat dit opzettelijk of bewust zou zijn gebeurd”. Volgens [naam 1] stond het [naam 4] niet vrij om de door het Openbaar Ministerie (OM) opgevraagde gespreksverslagen/-notities niet aan het OM te verstrekken. Een zevental uitspraken die [naam 4] in het rapport toeschrijft aan bepaalde personen staan niet in de door KPMG aan het OM overgelegde gespreksverslagen en gespreksnotities, en van gesprekken met vijf met name genoemde personen is er geen gespreksverslag of gespreksnotitie. De verklaring van [naam 4] tegenover de rechter-commissaris dat de uitspraken uit de dossiernotities die gebruikt zijn voor het rapport nog aanwezig zijn in verband met het wederhoor, is derhalve niet waar.
16.2.
Betrokkenen brengen naar voren dat [naam 1] in zijn betoog er ten onrechte vanuit gaat dat er van elk gesprek dat betrokkenen in het kader van het onderzoek hebben gevoerd een gespreksverslag is. Dat is niet het geval. Er is ook gesproken met personen zonder dat er gespreksverslagen van zijn gemaakt. Ook hebben betrokkenen op andere manieren dan via gesprekken en interviews informatie verkregen. Als [naam 1] een bepaalde stelling niet terug kan vinden in de hem ter beschikking gestelde gespreksverslagen van interviews, dan betekent dat niet dat een en ander onjuist is of niet is besproken of gemeld. Ter zitting hebben betrokkenen nog aangevuld dat zij uiteraard alle door het OM gevorderde stukken aan het OM hebben verstrekt.
16.3
Het College begrijpt deze hogerberoepsgrond zo dat [naam 1] betoogt dat betrokkenen niet volledig hebben voldaan aan de door hem bedoelde vordering van het OM. Onder de dossierstukken bevindt zich een ‘vordering verstrekking historische gegevens (art. 126nd/126ud, eerste lid Sv)’ van een officier van justitie gericht aan KPMG Advisory N.V. Gevorderd wordt dat “de schriftelijke verslagen en/of notities van de gesprekken c.q. interviews die zijn vergaard in het kader van het onderzoek dat heeft geleid tot het rapport, opgemaakt in opdracht van de gemeente Rotterdam, naar de heer [naam 1] ” worden verstrekt. Het vorderen van gegevens op grond van artikel 126nd, eerste lid, en artikel 126ud, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering is een bijzondere opsporingsbevoegdheid van de officier van justitie, in het belang van het (opsporings)onderzoek.
16.4
Het College overweegt dat, in aanmerking genomen dat het vorderen van gegevens een bijzondere opsporingsbevoegdheid is van het OM in een strafrechtelijke procedure, de stelling van [naam 1] primair thuishoort in die procedure. Het is het College niet gebleken dat het OM in dit kader enige actie heeft ondernomen tegen betrokkenen of dat anderszins is vastgesteld dat zij niet zouden hebben voldaan aan de vordering van het OM. Tegen deze achtergrond ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat betrokkenen hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.
Ook deze hogerberoepsgrond faalt.
Hogerberoepsgronden 8 en 10
17.1.
[naam 1] komt met de achtste hogerberoepsgrond op tegen het oordeel van de accountantskamer dat het klachtonderdeel e ongegrond is. Met de tiende hogerberoepsgrond komt [naam 1] op tegen het oordeel van de accountantskamer dat het klachtonderdeel i ongegrond is. De gelijkluidende overwegingen van de accountantskamer met betrekking tot deze klachtonderdelen, dat niet is gebleken dat [naam 4] onjuiste verklaringen heeft afgelegd en dat niet is aangetoond dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] bekend waren met deze verklaringen en de gestelde onjuistheid daarvan, zijn onterecht en onjuist.
17.2
Volgens betrokkenen heeft [naam 4] geen onjuiste verklaringen afgelegd en hebben zij dus niets waarvan zij afstand zouden moeten nemen.
17.3
Het College overweegt als volgt. [naam 1] klaagt met de klachtonderdelen e en i erover dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] geen afstand hebben gedaan van de gestelde onjuiste getuigenverklaringen die [naam 4] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris. De verklaringen van [naam 4] zijn het onderwerp van de klachtonderdelen a, b en h. Het oordeel van de accountantskamer over deze klachtonderdelen is aan bod gekomen bij de beoordeling van de hogerberoepsgronden 6 en 9. Nu deze hogerberoepsgronden naar het oordeel van het College niet slagen, valt de grond weg onder het verwijt dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] afstand hadden moeten doen van de verklaringen van [naam 4] . De hogerberoepsgronden 8 en 10 slagen dus evenmin.
Hogerberoepsgronden 7 en 15
18.1
[naam 1] komt met de zevende hogerberoepsgrond op tegen het oordeel van de accountantskamer dat het klachtonderdeel c ongegrond is. Het is onjuist dat betrokkenen een niet onaanzienlijk deel van de vragen van [naam 1] hebben beantwoord. In de maanden september en oktober 2019 waarin [naam 1] de vragen heeft gesteld over de toepasselijkheid van de Wbp en de Wpbr, heeft hij geen enkele reactie van betrokkenen persoonlijk ontvangen, alleen een antwoord van hun advocaat dat naar de mening van KPMG de Wpbr niet op hen van toepassing was. Op vragen over de verklaring van [naam 4] van 1 juli 2019 en de verschilpunten daarin met de verklaring van mevrouw [naam 7] van Divosa van 18 juni 2019 en de brief van de gemeente Rotterdam van 12 juli 2018 heeft de advocaat van betrokkenen een algemene reactie gegeven. De overweging van de accountantskamer dat betrokkenen niet op grond van enig voorschrift verplicht waren om vragen van [naam 1] te beantwoorden is onbegrijpelijk. Bij een forensisch onderzoek gaat het vaak om grote persoonlijke belangen. Om die reden hebben de Hoge Raad en het College aangegeven dat een persoonsgericht onderzoek op zorgvuldige wijze en rekening houdend met de belangen van de onderzochte plaats dient te vinden. Het wordt [naam 1] op deze wijze wel erg moeilijk gemaakt om relevante feiten boven tafel te krijgen. [naam 1] wijst erop dat accountants geen verschoningsrecht hebben. Verder wijst [naam 1] op de parallel met de jurisprudentie van de Hoge Raad over de precontractuele fase in het civiele recht.
18.2
Met de vijftiende hogerberoepsgrond komt [naam 1] op tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel p ongegrond is. In het bijzonder komt [naam 1] op tegen de overweging van de accountantskamer in de bestreden uitspraak onder 4.18 in samenhang met 4.2.2 dat voor zover [naam 1] met zijn beroep op artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest heeft bedoeld dat deze bepalingen meebrengen dat betrokkene gehouden waren om antwoord te geven op vragen die [naam 1] in het kader van de lopende tuchtprocedure heeft gesteld, deze bepalingen naar het oordeel van de accountantskamer niet van toepassing zijn.
18.3.
Betrokkenen merken op dat [naam 1] het kennelijk relevant vindt dat hij geen reactie heeft ontvangen van betrokkenen persoonlijk. Zij betogen dat zij het volste recht hebben zich in de correspondentie met [naam 1] te laten vertegenwoordigen door hun advocaat. Hierbij wordt aangetekend dat deze procedures al lopen sinds 2016 en de contacten met [naam 1] als belastend worden ervaren. Bovendien hebben betrokkenen, middels hun advocaat, wel degelijk hun best gedaan om vragen van [naam 1] zo veel mogelijk te adresseren. Zo heeft de advocaat van betrokkenen juist met betrekking tot de door [naam 1] gestelde vergunningplicht in de zin van de Wpbr in twee brieven van 30 september 2019 en van 26 februari 2020 aan [naam 1] uitgebreid uitgelegd waarom die vergunningplicht in de optiek van KPMG niet gold. De brieven laten niets aan duidelijkheid te wensen over. Op een gegeven moment was wel een grens bereikt. De advocaat van betrokkenen heeft in de periode september 2019 tot en met maart 2020 daadwerkelijk zeventig e-mails van [naam 1] ontvangen. De e-mails bevatten suggestieve vragen waarin allerhande verwijten aan betrokkenen verpakt zaten. Desalniettemin heeft de advocaat van betrokkenen bijna altijd gereageerd, alleen kennelijk niet op de wijze die klager wenste. Er is geen regel die voorschrijft dat een accountant, jaren na afronding van een persoonsgericht onderzoek, alle vragen moet beantwoorden van de persoon naar wie dat onderzoek heeft plaatsgevonden.
18.4
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat betrokkenen niet verplicht waren om alle vragen van [naam 1] die hij in de maanden september en oktober 2019 heeft gesteld, te beantwoorden. Het College betrekt hierbij dat een accountant op basis van het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid bij een professionele dienst relevante wet- en regelgeving toepast. Naar het oordeel van het College valt de NBA-handreiking 1112 over persoonsgerichte onderzoeken hieronder. Uit deze handreiking vloeit niet voort dat de accountant na oplevering van het rapport gehouden is om vragen te beantwoorden van andere personen dan de opdrachtgever, waarbij van belang is dat [naam 1] niet de opdrachtgever was. Voor zover uit het beginsel van professionaliteit voortvloeit dat na oplevering van het rapport vragen van andere personen dan de opdrachtgever, beantwoord moeten worden, is het College van oordeel dat betrokkenen niet in strijd hebben gehandeld met dat beginsel door niet alle vragen te beantwoorden. Het College neemt hierbij in aanmerking dat op het moment dat [naam 1] de betreffende vragen heeft gesteld, tegen betrokkenen al meerdere tuchtrechtrechtelijke procedures in verschillende stadia liepen. Het beroep dat [naam 1] doet op uitspraken van onder meer het College over persoonsgerichte onderzoeken baat hem in dit kader niet, omdat deze uitspraken betrekking hebben op het verrichten van een persoonsgericht onderzoek zelf en niet op de fase na afronding hiervan. De zevende hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
18.5
De vijftiende hogerberoepsgrond gaat net als hogerberoepsgrond 4 over de toepasselijkheid van artikel 6 van het EVRM en het Handvest. Onder verwijzing naar de beoordeling van de vierde hogerberoepsgrond in 11.3 en 11.4, oordeelt het College dat ook deze hogerberoepsgrond faalt.
Hogerberoepsgrond 11
19.1
Met de elfde hogerberoepsgrond komt [naam 1] op tegen het oordeel van de accountantskamer dat het klachtonderdeel l ongegrond is. Met name komt [naam 1] op tegen de overweging van de accountantskamer in de bestreden uitspraak onder 4.14 dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door betrokkenen genoteerde verklaringen onjuist zijn vastgelegd. Deze overweging is, volgens [naam 1] onjuist. Mevrouw [naam 7] heeft op 18 juni 2019 tegenover de rechter-commissaris naar waarheid verklaard dat zij geen gesprekken met KPMG in het kader van het rapport heeft gehad, terwijl KPMG wel een ongedateerde gespreksnotitie naar aanleiding van een telefonisch overleg aan het OM heeft overgelegd. [naam 6] heeft op 18 juni 2019 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij geen verslag van het met hem gehouden interview ter beoordeling, goedkeuring of accordering heeft ontvangen en dat hij bepaalde passages in het rapport heeft gelezen. Hij verklaart dat KPMG op pagina 43 van het rapport een aantal zaken door elkaar heeft gehaald.
19.2
Volgens betrokkenen is er wel degelijk met [naam 7] gesproken, zoals ook blijkt uit haar eigen getuigenverklaring. Zij verklaart immers op de vraag of zij zelf gesprekken heeft gehad met KPMG in het kader van het rapport:
“Nee. Zij zijn in het begin langs geweest, en vroeg mij dingen. Omdat ik niet betrokken was geweest, kom ik daar geen antwoord op geven. Ik heb ze toen toegang gegeven tot het hele Divosa archief.”
[naam 7] verklaart dus zelf dat zij met KPMG heeft gesproken. De uitlatingen uit het gesprek met [naam 6] die zij hebben verwerkt in het rapport, hebben betrokkenen wel degelijk vooraf aan [naam 6] voorgelegd. Betrokkenen leggen een e-mail over waarin [naam 6] aangeeft dat hij zich kan vinden in de citaten uit het conceptrapport.
19.3
De accountantskamer heeft klachtonderdeel l in 3.1 van de bestreden uitspraak als volgt geformuleerd:
“betrokkenen hebben de niet door geïnterviewden ondertekende gespreksverslagen
in de gevoerde tuchtprocedure ten onrechte aangeduid als verklaringen van de geïnterviewden;”
19.4
Het College stelt vast dat de formulering van dit klachtonderdeel door appellant niet is bestreden. Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de aanduiding van de verklaringen in het rapport, is dit klachtonderdeel verjaard omdat het niet binnen drie jaar is ingediend nadat [naam 1] dit heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren. [naam 1] was immers voor 1 januari 2016 bekend met de inhoud van het rapport. Voor zover het klachtonderdeel betrekking heeft op de standpunten die betrokkenen hebben ingenomen in de eerste tuchtrechtelijke procedure, overweegt het College dat [naam 1] daarover eerder heeft geklaagd in zijn brief aan de accountantskamer van 20 november 2017 die heeft geleid tot de uitspraak van de accountantskamer van 22 maart 2019, en dat het College in het hoger beroep tegen die uitspraak in de uitspraak van 2 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:219 (in 3.42) reeds heeft geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat betrokkenen in de eerste klachtprocedure niet de standpunten hebben kunnen innemen die zij hebben ingenomen. Vanwege het beginsel van ne bis in idem komt het College niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de hogerberoepsgrond over dit klachtonderdeel.
Hogerberoepsgrond 13
20.1
Met de dertiende hogerberoepsgrond keert [naam 1] zich tegen de overweging van de accountantskamer in de bestreden uitspraak onder 4.10 dat de AVG niet van belang zou zijn voor de beoordeling van het handelen van betrokkenen in de jaren 2013 tot en met 2015. Aangezien er geen overgangsrecht is vastgesteld, is de AVG ook van toepassing op verwerkingen van voor mei 2018.
20.2
Volgens betrokkenen is deze beroepsgrond niet te volgen. De AVG is pas op 25 mei 2018 in werking getreden en ook pas vanaf dat moment van toepassing.
20.3
Het College overweegt dat de AVG - die onmiddellijke werking heeft - op 25 mei 2018 van toepassing is geworden. De AVG is ook van toepassing op de rechtsgevolgen van feiten die zich vóór de inwerkingtreding voordeden. De onmiddellijke werking van de AVG betekent niet dat ook feiten die vóór de inwerkingtreding van de AVG hebben plaatsgevonden op grond van de AVG beoordeeld moeten worden. Deze hogerberoepsgrond faalt.
Hogerberoepsgrond 12
21.1
De twaalfde hogerberoepsgrond keert zich tegen de overwegingen van de accountantskamer in de bestreden uitspraak onder 4.16 met betrekking tot klachtonderdeel n dat niet is gebleken van incidenten die bij de AFM of op grond van de NV NOCLAR gemeld moesten worden. [naam 1] verwijst voor drie van de vier door hem gestelde incidenten naar zijn onderbouwing bij de hogerberoepsgronden 3, 5, 6, 8, 10 en 11. Met betrekking tot het vierde incident, het in strijd met de Wbp uitwisselen en verwerken van persoonsgegevens van [naam 1] zonder zijn toestemming, voert [naam 1] aan dat de overweging van de accountantskamer dat al in de uitspraak van 23 april 2018 is geoordeeld dat het verkrijgen, verwerken en gebruiken van persoonsgegevens van [naam 1] niet in strijd was met de Wbp, onjuist is. De uitspraak van de accountantskamer van 23 april 2018 bevat geen enkele overweging over de vraag of het verkrijgen, verwerken en gebruiken van persoonsgegevens van [naam 1] in strijd was met de Wbp. Ook in de uitspraak van de accountantskamer van 22 maart 2019 is daar geen enkele overweging aan gewijd.
21.2
Betrokkenen kunnen het oordeel van de accountantskamer volgen. In het kader van de klachtonderdeel 1 dat heeft geleid tot de uitspraak van de accountantskamer van 22 maart 2019 heeft [naam 1] gesteld dat sprake zou zijn geweest van een ‘fishing expedition’, waarbij betrokkenen zouden hebben gehengeld naar belastende informatie over [naam 1] zonder dit aan hem te melden en de accountantskamer heeft in die uitspaak geoordeeld dat dit (sub)onderdeel van de klacht niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 van de Wtra, net als de rest van het klachtonderdeel.
21.3
Voor zover deze hogerberoepsgrond bestaat uit een herhaling van de toelichting op de hogerberoepsgronden 3, 5, 6, 8, 10 en 11 verwijst het College naar de beoordeling van die gronden.
21.4
[naam 1] voert op zichzelf terecht aan dat in de uitspraak van 23 april 2018 geen oordeel is gegeven over eventuele strijdigheid met de Wbp. Het College, dat daar zelf een oordeel over kan geven, verwijst naar de beoordeling van de tweede hogerberoepsgrond. In 13.7 is het College tot het oordeel gekomen dat de accountantskamer de klachtonderdelen g en j die (mede) betrekking hebben op de Wbp terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij zijn verjaard. Nu sprake is van verjaring, kan [naam 1] niet op een andere manier - zoals door te klagen dat betrokkenen bepaalde (gestelde) incidenten niet hebben gemeld bij de AFM of gemeld op de grond van de NV NOCLAR - bereiken dat de tuchtrechter alsnog een inhoudelijk oordeel geeft over (tuchtrechtelijk verweten) handelingen die zijn verjaard.
Hogerberoepsgrond 14
22.1
De veertiende hogerberoepsgrond heeft betrekking op het oordeel van de accountantskamer in de bestreden uitspraak onder 4.17 over de ongegrondverklaring van klachtonderdeel o, omdat nu niet is gebleken dat sprake was van incidenten die gemeld hadden moeten worden, betrokkenen evenmin maatregelen moesten nemen om herhaling te voorkomen. [naam 1] stelt zich op het standpunt dat het onjuist is dat niet is gebleken dat sprake is van incidenten die gemeld hadden moeten worden. Om die reden is ook de vervolgoverweging onjuist.
22.2
Het College overweegt dat deze hogerberoepsgrond geen zelfstandige betekenis heeft, maar samenhangt met de beoordeling van de twaalfde hogerberoepsgrond. Nu die hogerberoepsgrond niet slaagt, slaagt de veertiende hogerberoepsgrond evenmin.
Conclusie
23.1
Het hoger beroep van betrokkenen is ongegrond.
23.2
Het hoger beroep van [naam 1] is gegrond, voor zover de accountantskamer klachtonderdeel f en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen op grond van artikel 43i, eerste lid, van de Wtra en klachtonderdeel f en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr, ongegrond verklaren.
23.3
De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van betrokkenen (20/1019) ongegrond;
- verklaart het hoger beroep van [naam 1] (20/1018) gegrond, voor zover dit betrekking heeft op het oordeel van de accountantskamer over klachtonderdeel f en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel f en klachtonderdeel j, voor zover dit betrekking heeft op de Wpbr, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.L.W. Koopmans en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
De voorzitter is verhinderd w.g. C.D.V. Efstratiades
De uitspraak te ondertekenen.