In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de accountantskamer van 7 juni 2019. De klacht betreft gedragingen van betrokkene, een accountant en advocaat, die optrad als raadsman van de zus van appellant in de afwikkeling van het testament van hun vader. De klacht omvat verwijten over het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van informatie over de vennootschap [naam 2] B.V. en het verstoren van de familieverhoudingen door de wijze van optreden van betrokkene. De accountantskamer had de klacht in zijn geheel ongegrond verklaard, wat door appellanten in hoger beroep werd bestreden.
Het College overweegt dat de klacht geen betrekking had op de rol van betrokkene als belangenbehartiger van de zus, en dat er geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt voor zijn adviespraktijken. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het bewust innemen van onjuiste of misleidende standpunten. Het College concludeert dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat de klacht ongegrond is, en dat er geen feiten zijn aangedragen die een tuchtrechtelijk verwijt rechtvaardigen. De uitspraak van het College bevestigt de beslissing van de accountantskamer en verklaart het hoger beroep ongegrond.