Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] , te [plaats 1] , appellant
16 oktober 2012 door appellant ingediend tegen
[naam 2] RA RV( [naam 2] ), te [plaats 2] ,
[naam 3] RA( [naam 3] ), te [plaats 3] , en
[naam 4] RA RV( [naam 4] ), te [plaats 4] , betrokkenen
Procesverloop in hoger beroep
27 mei 2015, met nummers 12/2145, 12/2146 en 12/2147 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:64).
Grondslag van het geschil
21 maart 2012 definitief (deskundigenbericht).
1 september 2011 heeft appellant op 30 januari 2012 een klacht ingediend. Bij uitspraak van eveneens 27 mei 2015, met nummers 12/185, 12/186 en 12/187 Wtra AK, heeft de accountantskamer die klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard (ECLI:NL:TACAKN:2015:65). Tegen die uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
ex-echtgenote, voor zover thans van belang, de procedure bij het hof geroyeerd.
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het College gaat eerst in op het verweer van betrokkenen dat appellant niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Volgens betrokkenen kan appellant kwesties waarover de accountantskamer in de niet door hem aangevochten uitspraak van 27 mei 2015 op zijn klacht van 30 januari 2012 heeft beslist in deze procedure niet opnieuw aan de orde stellen. Dit verweer faalt. De naar aanleiding van het door betrokkenen uitgebrachte concept voor het deskundigenberichtbericht ingediende klacht van 30 januari 2012 stemt inhoudelijk niet overeen met de hier aan de orde zijnde klacht van 16 oktober 2012 over het handelen en/of nalaten van betrokkenen in het kader van het door hen uitgebrachte deskundigenbericht. Van een overlap in de door betrokkenen bedoelde zin is geen sprake. In dit hoger beroep stelt appellant, kort gezegd, aan de orde het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van zijn klacht dat betrokkenen een deskundigenbericht hebben uitgebracht dat op naar zijn mening essentiële punten afwijkt van het conceptbericht en waarin betrokkenen door hem aangedragen feiten en omstandigheden niet bij de – zoals de accountantskamer dat in overweging 4.2.5 van de bestreden uitspraak noemt – hernieuwde afweging hebben betrokken. Anders dan betrokkenen menen, staat het feit dat de uitspraak van de accountantskamer op de klacht van 30 januari 2012 gezag van gewijsde heeft gekregen er niet aan in de weg dat het College in het kader van dit hoger beroep aspecten beoordeelt waarover de accountantskamer zich in die uitspraak in relatie tot het conceptbericht reeds heeft uitgelaten.
Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.”
6 mei 2011 gehouden hoorzitting is opgemaakt dat betrokkenen de ten aanzien van [naam 7] op of omstreeks de peildatum bestaande toekomstverwachtingen uitdrukkelijk aan de orde hebben gesteld en dat deze uitvoerig zijn besproken. Vervolgens hebben betrokkenen partijen in de gelegenheid gesteld een reactie op het conceptbericht te geven. Naar aanleiding van de reacties van partijen hebben betrokkenen het conceptbericht aangevuld. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat gezien het feit dat het conceptbericht en het deskundigenbericht cijfermatig identiek zijn – hetgeen appellant in randnummer 19 van het hoger beroepschrift met zoveel woorden ook heeft erkend – er voor betrokkenen geen noodzaak bestond om opnieuw een aangepast concept aan partijen voor te leggen. Betrokkenen mochten er bovendien van uit gaan dat partijen in de lopende civiele procedure nog de mogelijkheid hadden om na het uitbrengen van het deskundigenbericht omtrent (de totstandkoming van) de inhoud daarvan een conclusie te nemen.
Ter onderbouwing van dat standpunt heeft klager gewezen op het volgende. Hij heeft betrokkenen in verband met het deskundigenonderzoek bij brief van 27 mei 2011 laten weten dat de extern accountant van [naam 7] van destijds, [naam 8] RA, in een brief van 17 april 1998 aan klager duidelijk heeft gemaakt dat (volgens de Nederlandse regels) in het kader van de controle van de jaarrekeningen 1996 en 1997 tot activeringen van de R&D en de zelfontwikkelde software moest worden overgegaan. Hierop hebben betrokkenen (toen) niet gerespondeerd en daaraan hebben zij in het conceptbericht geen duiding gegeven, terwijl zij in het deskundigenbericht deze activering ineens als positieve toekomstverwachting hebben geduid. Betrokkenen miskennen hiermee echter dat het in het kader van het onderzoek van betrokkenen het ging om de feitelijke situatie aangaande geactiveerde kosten naar de stand per 29 oktober 1997 vast te stellen; welnu die waren toen nog niet geactiveerd.
Met betrokkenen is de Accountantskamer te dier zake van oordeel dat hier niet het moment van de controle van de jaarrekeningen en de conclusie dat kosten geactiveerd hadden moet worden van belang is, maar de omstandigheid dat die conclusie betrekking had op de periode vóór de peildatum. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft klager nagelaten zijn stelling nader met feiten te onderbouwen, zodat ook dit klachtsubonderdeel ongegrond is.
29 oktober 1997 nog geen sprake was en de accountant daar pas op 17 april 1998 op gewezen heeft. Bij brief van 27 mei 2011 is aan betrokkenen bericht dat de accountant toen duidelijk heeft gemaakt dat in het kader van de controle van de jaarrekeningen over 1996 en 1997 tot activering van de R&D en de zelfontwikkelde software moest worden overgegaan. Appellant wijst erop dat als er een voorschrift van jaarrekeningrecht is dat tot een bepaalde activering noopt, die activering dan nooit gebruikt kan worden om een positieve toekomstverwachting van het management te bewijzen. Dat zijn volgens hem twee totaal verschillende dingen.
Klachtonderdeel 4. en klachtonderdeel 5., voor zover gegrond op deze onjuiste geoordeelde bewering, zijn derhalve ongegrond.”
Niet aannemelijk is geworden dat het deskundigenbericht niet aan deze eisen voldeed.
Klachtonderdeel 5. is dan ook in haar geheel ongegrond.”
Beslissing
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.